[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van Burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2005, reg.nr. 04/2300 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 februari 2006, waar appellant met kennisgeving niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 9 januari 2003 is aan appellant met ingang van 10 juli 2002 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Op grond van de door appellant bij de aanvraag verstrekte gegevens ontstond bij gedaagde het vermoeden dat appellant zijn hoofdverblijf niet in [woonplaats] had maar in [plaatsnaam]. Gedaagde heeft een nader onderzoek ingesteld naar de feitelijke woonsituatie van appellant waarbij onder meer een huisbezoek bij appellant is afgelegd en buurtbewoners in zowel [woonplaats] als [plaatsnaam] en een broer van appellant als getuigen zijn gehoord. Ook zijn appellant zelf en mevrouw [naam partner] (hierna: [naam partner]), met wie appellant een kind heeft, gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 juli 2003. De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 30 september het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2003 in te trekken. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant niet daadwerkelijk woonachtig is op het door hem aan gedaagde opgegeven adres.
Bij besluit van 20 april 2004 heeft gedaagde het tegen het besluit van 30 september 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht - het beroep gegrond verklaard en het besluit van 20 april 2004 vernietigd op de grond dat dit besluit een draagkrachtige motivering ontbeert. De rechtbank heeft evenwel bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe is onder meer overwogen dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant met ingang van 1 juni 2003 niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voorzover de rechtsgevolgen van het besluit van 20 april 2004 in stand zijn gelaten. Hij stelt zich op het standpunt dat hij ten tijde in geding in [woonplaats] woonde, op het bij gedaagde bekende adres.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 63 van de Abw bestaat het recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in deze bepaling te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken in het bijzonder het rapport van 1 juli 2003 voldoende grondslag om aan te nemen dat appellant, anders dan hij stelt en aan gedaagde heeft opgegeven, ten tijde in geding niet daadwerkelijk woonachtig was op [adres 1] te [woonplaats] maar bij zijn vriendin [naam partner] op het adres [adres 2] te [plaatsnaam]. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat bij een aangekondigd huisbezoek aan de woning van appellant aldaar weinig kleren en vrijwel geen post is aangetroffen en dat de koelkast, op twee blikjes bier na, leeg was. Voorts is gebleken dat het stroomverbruik in de woning van appellant ten tijde hier van belang extreem laag is geweest. Verder hebben getuigen woonachtig in de [adres 1] te [woonplaats] verklaard appellant daar slechts eenmaal per maand en soms nog minder aan te treffen. Getuigen woonachtig in de [adres 2] in [plaatsnaam] hebben verklaard in de veronderstelling te zijn dat op het adres [adres 2] een gezin woonachtig is waarbij de man van appellant heeft verklaard dat appellant in [plaatsnaam] woont. Uit het rapport van 1 juli 2003 blijkt verder dat appellant ook bij de leiding van het kinderdagverblijf en de basisschool van zijn zoon bekend is op het adres van zijn vriendin in [plaatsnaam]. Appellant heeft zelf verklaard dat hij vaak bij zijn vriendin en hun zoon in [plaatsnaam] vertoeft en dat hij bij opdrachtgevers bekend is op het adres van zijn vriendin.
Gelet op vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant vanaf 1 juni 2003 geen recht had op bijstand jegens gedaagde.
De Raad stelt vervolgens vast dat appellant vanaf die datum de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door aan gedaagde geen melding te maken van het juiste woonadres, dan wel niet zijn juiste woonplaats op te geven. Als gevolg hiervan is door gedaagde aan appellant ten onrechte bijstand verleend.
Met het vorenstaande is voldaan aan de voorwaarden van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2003 in te trekken.
De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen dringende reden als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.