ECLI:NL:CRVB:2006:AV8695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-749 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van nabestaandenuitkering en inlichtingenverplichting in gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van de nabestaandenuitkering van appellante door de Sociale verzekeringsbank, omdat zij een gezamenlijke huishouding zou voeren met haar partner. Appellante ontving sinds 1981 een pensioen op basis van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, dat in 1996 is omgezet naar een nabestaandenuitkering onder de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Sociale verzekeringsbank heeft op 13 februari 2002 besloten om de uitkering met terugwerkende kracht in te trekken, met als argument dat appellante sinds juli 2000 samenwoont met haar partner. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Groningen. In hoger beroep betwist appellante de ingangsdatum van de intrekking en stelt dat zij niet op de hoogte was van de gevolgen van haar situatie.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 7 februari 2006. De Raad oordeelt dat appellante haar inlichtingenverplichting niet behoorlijk is nagekomen door de situatie met haar partner niet correct te rapporteren. De Raad stelt vast dat appellante en haar partner een gezamenlijke huishouding voerden, wat in strijd is met de voorwaarden voor het ontvangen van de nabestaandenuitkering. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de intrekking van de uitkering terecht is gebeurd. De Raad wijst erop dat de Sociale verzekeringsbank weliswaar traag heeft gehandeld, maar dat dit niet opweegt tegen de ernst van de tekortkomingen van appellante. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

05/749 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. G. Bakker, verbonden aan Rechtshulp Noord te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 december 2004, reg.nr. 03-897 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 februari 2006, waar mr. Bakker voor appellante is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 1 oktober 1981 een pensioen krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet welk pensioen met ingang van 1 juli 1996 is omgezet in een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Bij besluit van 13 februari 2002 heeft gedaagde de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 juli 2000 ingetrokken op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
Bij besluit van 29 juli 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 13 februari 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 29 juli 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betwist, zo is ter zitting van de Raad verklaard, niet langer dat zij sinds juni 2000 met [naam partner] (hierna: [naam partner]) een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw. Wel plaatst zij een vraagteken bij de datum met ingang waarvan haar uitkering is ingetrokken omdat de woon- en leefsituatie van haar en [naam partner] in juni 2000 niet anders was dan in de daarvoor gelegen periode. Voorts acht appellante het onjuist dat gedaagde met volledige terugwerkende kracht tot 1 juli 2000 is overgegaan tot intrekking van haar uitkering omdat zij steeds alle verplichtingen ten opzichte van gedaagde is nagekomen en niet heeft kunnen onderkennen dat haar ten onrechte uitkering werd verleend. Ten slotte meent appellante dat er in haar geval sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor het met volledige terugwerkende kracht intrekken van haar uitkering kennelijk onredelijk is. In dat verband heeft appellante er op gewezen - kort gezegd - dat gedaagde de zaak van appellante onvoldoende voortvarend heeft onderzocht en tekort is geschoten in het geven van voorlichting omtrent hetgeen onder een kostgangersovereenkomst wordt verstaan.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat uit de stukken voldoende blijkt dat appellante en [naam partner] ten tijde van belang een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw. Appellante betwist dat ook niet langer. De vraag of appellante vóór juni 2000 al een gezamenlijke huishouding met [naam partner] voerde, behoeft vervolgens geen bespreking omdat die vraag geen onderdeel vormt van het partijen verdeeld houdende geschil.
Uit artikel 34, eerste lid, van de Anw volgt dat, indien een Anw-uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, gedaagde gehouden is het besluit tot toekenning daarvan te herzien of in te trekken. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Anw kan gedaagde besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Gedaagde heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dat beleid is dat gedaagde niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn of haar verplichtingen is nagekomen en hij of zij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
Voorts wordt met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht gedaagde belang aan:
- de mate waarin aan de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin aan gedaagde een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin de herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijkse leven van de belanghebbende.
Anders dan appellante en met de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat appellante haar inlichtingenverplichting jegens gedaagde niet of niet behoorlijk is nagekomen. Appellante heeft gedaagde ten onrechte meegedeeld dat [naam partner] op basis van een kostgangersrelatie bij haar woonachtig is en daarmee een onjuiste voorstelling van zaken gegeven. [naam partner] deelt sinds 1983 de woning met appellante en gebruikt, behoudens de slaapkamer van appellante, alle in de woning aanwezige vertrekken en voorzieningen die door appellante zijn bekostigd. Appellante betaalde ten tijde van belang de boodschappen en kookte, ook voor [naam partner]. [naam partner] gebruikte voorts de auto van appellante. [naam partner] betaalde appellante voor een en ander maandelijks van 1983 tot 1997 een bedrag van f 400,-- en sinds 1997 een bedrag van f 425,-- (€ 192,86). Appellante en [naam partner] ontvangen samen visite, gaan samen op bezoek en, incidenteel, op vakantie. [naam partner] verricht in huis huishoudelijke karweitjes. Ten slotte heeft appellante (in 1984) een verzekering afgesloten op het leven van [naam partner]. De Raad is van oordeel dat de betalingen van [naam partner] niet als een reële zakelijke vergoeding kunnen worden beschouwd voor het door appellante gebodene en dat voormelde feiten en omstandigheden hetgeen in een kostgangersrelatie gebruikelijk is, te boven gaan.
Appellante kan, gelet op het hiervoor overwogene, niet met vrucht een beroep doen op het door gedaagde in het kader van artikel 34 van de Anw ontwikkelde beleid.
Dat geldt ook voor zover appellante een beroep doet op het door gedaagde op grond van artikel 3:4 van de Awb gevoerde beleid.
Gedaagde kan worden verweten dat hij de tip, dat appellante sinds jaren samenwoont, uitermate traag heeft afgehandeld. Daar staat tegenover dat appellante haar inlichtingenverplichting jegens gedaagde niet is nagekomen hetgeen als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt. Daarbij komt dat appellante de - overigens in casu niet aan de orde zijnde - terugvordering die op de onderhavige intrekking is gevolgd, inmiddels volledig heeft voldaan, terwijl volgens gedaagde niet aannemelijk is dat dat daadwerkelijk ingrijpend is geweest in het dagelijkse leven van appellante, gelet op de haar ter beschikking staande banksaldi.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
De Raad ziet, ten slotte, geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2006.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) S.W.H. Peeters.