[appellante], appellante, wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.M.T. van Diepen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2005, reg.nr. 04/1730 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 februari 2006, waar voor appellante is verschenen mr. Van Diepen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving geruime tijd van gedaagde een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Op 9 november 1998 is bij appellante komen inwonen mevrouw [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). Appellante heeft dat aan gedaagde gemeld. Per die datum is de gemeentelijke toeslag voor appellante bepaald op 10% van het nettominimumloon, aangezien zij haar noodzakelijke bestaanskosten kon delen met een ander.
Op 25 juli 2003 hebben twee medewerkers van de sociale dienst van de gemeente Amsterdam op het woonadres van appellante een huisbezoek afgelegd, teneinde meer duidelijkheid te krijgen over de omstandigheden waaronder [betrokkene] bij appellante verblijft. Deze medewerkers hebben van dit huisbezoek ter plaatse een schriftelijke mededeling voor appellante opgemaakt, die door appellante is ondertekend.
Bij besluit van 28 juli 2003 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellante met ingang van 1 augustus 2003 beëindigd op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene]. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
De Afdeling Controle & Opsporing van de sociale dienst van de gemeente Amsterdam heeft een nader onderzoek ingesteld. In het kader daarvan is appellante op 5 december 2003 gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 december 2003.
Bij besluit van 10 februari 2004 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellante bij nader inzien vanaf 25 juli 2003 beëindigd.
Bij besluit van 9 maart 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 28 juli 2003, zoals gewijzigd bij besluit van 10 februari 2004, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 maart 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Niet in geschil is, en ook voor de Raad staat vast, dat appellante en [betrokkene] ten tijde van belang hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Gedaagde stelt zich in hoofdzaak op het standpunt dat appellante op 25 juli 2003 in vrijheid heeft verklaard dat sprake is van een gezamenlijke huishouding en dat zij aan die verklaring moet worden gehouden.
Anders dan de rechtbank, volgt de Raad gedaagde daarin niet. De hier bedoelde verklaring betreft een schriftelijke mededeling van twee medewerkers van de sociale dienst aan gedaagde, opgemaakt tijdens het huisbezoek, met de volgende inhoud:
“Hierbij hebben wij geconstateerd dat [appellante] samenwoont met mevr [betrokkene]. Er is sprake van een gezamenlijke huishouding in de zin van de ABW. De uitkering wordt per direct beëindigd, 1-8-03. [Appellante] geeft ook toe dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding.”.
Deze mededeling geeft slechts conclusies weer. Feiten of omstandigheden op basis waarvan is geconcludeerd dat sprake is van een gezamenlijke huishouding worden in het geheel niet vermeld. De bevindingen van het huisbezoek zijn wel opgenomen in een nadien op 28 juli 2003 opgemaakte rapportage, maar die rapportage is niet aan appellante voorgelegd, en dus ook niet door haar ondertekend. Aan de door appellante ondertekende mededeling komt dan ook niet de betekenis toe die gedaagde daaraan gehecht wil zien.
De Raad is verder van oordeel dat de bevindingen tijdens het huisbezoek op 25 juli 2003 onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat tussen appellante en [betrokkene] sprake was van wederzijdse verzorging. Deels zien de in de rapportage van 28 juli 2003 opgetekende bevindingen van het huisbezoek op het hoofdverblijf van [betrokkene], zodat zij niet van belang zijn voor de vraag of aan het criterium van de wederzijdse zorg wordt voldaan. De in de rapportage vermelde omstandigheid dat [betrokkene] de in de woning aanwezige koelkast heeft betaald en de kosten van de telefoon (exclusief de gesprekskosten van de zoon van appellante) betaalde acht de Raad onvoldoende voor het aannemen van een financiële verstrengeling tussen appellanten. Bij het huisbezoek is voorts niet naar voren gekomen dat sprake was van (dagelijkse) zorg over en weer, zoals voor elkaar koken, wassen en boodschappen doen. Ten slotte kan aan de vaststelling tijdens het huisbezoek dat appellante met [betrokkene] op vakantie is geweest naar het oordeel van de Raad geen gevolgtrekking worden verbonden voor het antwoord op de vraag of in juli 2003 sprake was van wederzijdse zorg, in aanmerking genomen dat - zo is naderhand gebleken - het hier gaat om een eenmalige, enkele jaren tevoren gezamenlijk gehouden vakantie gedurende twee weken.
De bevindingen van het huisbezoek leverden naar het oordeel van de Raad wel grond op voor het vermoeden van het voeren van een gezamenlijke huishouding, maar een zodanig vermoeden is nog niet voldoende om aan te nemen dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Gedaagde heeft in de bevindingen van het huisbezoek aanleiding gezien voor het instellen van een nader onderzoek. Dat onderzoek heeft geleid tot het rapport van 10 december 2003. In het rapport wordt geconcludeerd dat uit het verhoor van appellante niet is gebleken dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene].
Mede tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen over de bevindingen van het huisbezoek, is de Raad van oordeel dat gedaagde in zijn besluit van 9 maart 2004 onvoldoende heeft onderbouwd waarom de op 25 juli 2003 aangenomen gezamenlijke huishouding door de op 5 december 2003 afgelegde verklaring niet (alsnog) onaannemelijk is geworden. Daarbij betrekt de Raad dat uit het bij dat rapport gevoegde proces-verbaal van 5 december 2003 blijkt dat het onderzoek niet alleen gericht is geweest op de situatie rond deze datum, maar uitdrukkelijk ook op de ervoor gelegen periode. Appellante heeft desgevraagd ook inlichtingen verstrekt over het verblijf van [betrokkene] in haar woning vanaf het moment dat [betrokkene] bij haar is ingetrokken.
Van de zijde van gedaagde is in beroep en in hoger beroep nog gewezen op het bestaan van twee door appellante afgesloten overlijdensrisicoverzekeringen, waarvan er één op naam van appellante en één op naam van haar zoon staat, en waarbij [betrokkene] als eerste respectievelijk tweede begunstigde is vermeld. Dat doet aan het voorgaande naar het oordeel van de Raad geen afbreuk nu, zoals ter zitting van de Raad van de kant van appellante nog is toegelicht, het hier in feite gaat om begrafenisverzekeringen ten behoeve van de verzekerden.
Het besluit van 9 maart 2004 ontbeert derhalve een deugdelijke grondslag, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 9 maart 2004 vernietigen wegens strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering. De Raad zal gedaagde voorts opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 juli 2003, welk bezwaar geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 10 februari 2004.
Het verzoek van appellante om schadevergoeding komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door gedaagde noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de geleden schade. Gedaagde zal bij het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja tot welk bedrag, er aanleiding is om schade te vergoeden.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 maart 2004;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 juli 2003 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2005.