[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 6 december 2004, reg.nr. 02/861 NABW. Hij heeft op 14 februari 2005 een nadere brief aan de Raad gezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 februari 2006, waar appellant is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C. Kreukniet, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
De Raad ontleent aan de aangevallen uitspraak de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, waarbij voor eiser dient te worden gelezen appellant, voor verweerder gedaagde, en voor het besluit van 6 augustus 2002 het besluit van 13 augustus 2002.
"Bij besluit van 31 januari 1997 is aan eiser op grond van artikel 8, lid 1 Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 2, lid 2 Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) algemene bijstand verstrekt voor de periode van 19 april 1996 tot en met
18 april 1997. Op de grond van artikel 23 Abw is deze uitkering verleend in de vorm van een renteloze geldlening. In het toekenningsbesluit staat nadrukkelijk vermeld dat de bijstand wordt verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening in afwachting van de definitieve vaststelling van de bijstand op grond van inkomensgegevens na afloop van het boekjaar. Bij het besluit van 31 januari 1997 werd tevens aan eiser bijzondere bijstand toegekend voor woonkosten (ad. f 408,-- per maand) en een toeslag voor de ziektekostenpremie (ad. f 386,25 per maand).
Bij het besluit van 18 september 2001 heeft verweerder met toepassing van het bepaalde in artikel 10 van het Bbz een nadere beslissing genomen en van het bedrag dat in 1996 als lening is verstrekt een bedrag van f 6.523,54 (verschil tussen de jaarnorm en het netto bedrijfsinkomen) omgezet in bijstand om niet. De resterende geldlening ad. f 15.681,87 (de verleende bijstand vermeerderd met het netto bedrijfsinkomen minus de jaarnorm) dient volledig te worden terugbetaald omdat het netto bedrijfsinkomen hoger bleek te zijn dan de jaarnorm. Een en ander is bij het bestreden besluit in bezwaar van 23 april 2002 onverkort gehandhaafd.
Bij het besluit van 6 augustus 2002 heeft verweerder vastgesteld dat van het bedrag dat eiser in 1996 als lening is verstrekt een bedrag van f 9.010,32 dient te worden terugbetaald. Verweerder heeft dit bedrag berekend door de oorspronkelijke vordering over 1996 ten bedrage van f 15.681,87 alsnog te verlagen met f 3.244,42, zijnde de bijzondere bijstand voor de ziektekostenverzekering en met f 3.427,13 (moet zijn f 3.427,20), zijnde de bijzondere bijstand voor woonkosten. Van de in 1997 als lening verstrekte bijstand dient eiser een bedrag van f 7.985,56 terug te betalen. Verweerder heeft in dit besluit de oorspronkelijke vordering over 1997 ten bedrag van f 10.844,80 verlaagd met f 1.390,46, zijnde de bijzondere bijstand voor de ziektekostenverzekering en f 1.468,78 (moet zijn f 1.468,80) zijnde de bijzondere bijstand voor woonkosten."
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent de proceskosten - het beroep tegen het besluit van 29 april 2002 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover de rechtbank daarbij is gekomen tot een ongegrondverklaring.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat aan hem in de in geding zijnde periode van 19 april 1996 tot en met 18 april 1997 tot een lager bedrag bijstand is verleend dan het totaalbedrag dat gedaagde bij de berekening van het terug te betalen bedrag heeft aangehouden. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat appellant dit standpunt niet heeft onderbouwd en dat gedaagde door middel van een overzicht van de boekingen over de desbetreffende maanden aannemelijk heeft gemaakt dat het door hem gestelde bedrag aan bijstand feitelijk is uitbetaald.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant dit oordeel van de rechtbank niet met vrucht bestreden. Ook in hoger beroep heeft appellant niet met bewijsstukken kunnen onderbouwen dat aan hem over 1996 en over 1997 geringere bedragen aan bijstand zijn verleend dan de bedragen waarvan gedaagde in zijn besluit van 13 augustus 2002 is uitgegaan, te weten (afgerond) f 22.205,- over de periode april tot en met december 1996 en (afgerond) f 10.844,-- over januari tot en met april 1997. Desgevraagd heeft gedaagde de Raad een compleet overzicht toegezonden van de in deze tijdvakken telkens per maand uitbetaalde algemene en bijzondere bijstand, aan de hand waarvan deze bedragen zijn bepaald. Daarbij heeft gedaagde aangetekend dat het verschil met het door appellant genoemde bedrag aan door hem ontvangen bijstand kan worden verklaard uit het gegeven dat in de maanden januari tot en met maart 1996 aan appellant voorschotten zijn verstrekt, die in de thans in geding zijnde periode zijn verrekend met de uitkering. Ook ten aanzien van de verlening van die voorschotten heeft gedaagde stukken overgelegd. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen redenen op grond waarvan deze gegevens, die voldoende inzichtelijk zijn, voor onjuist zouden moeten worden gehouden. Appellant heeft de in het besluit van 13 augustus 2002 neergelegde berekening van het (totale) terugvorderingsbedrag voor het overige in hoger beroep niet bestreden.
Gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad merkt de Raad in dit verband nog op - mede ter voorlichting van appellant - dat, anders dan wellicht uit de brief van gedaagde van 7 oktober 2005 aan de Raad zou kunnen worden afgeleid, het totaalbedrag dat van appellant wordt teruggevorderd bij het besluit van 13 augustus 2002 is verlaagd van f 26.525,37 tot
f 16.995,88.
Appellant heeft in zijn brief van 14 februari 2005 een relaas gegeven van de voorgeschiedenis van dit geding en van de zijns inziens door de sociale dienst van de gemeente Haarlem gemaakte fouten en de als gevolg daarvan door hem ondervonden problemen. Dit relaas brengt de Raad evenwel niet tot een ander oordeel over het besluit van gedaagde van 13 augustus 2002 en de daarover door de rechtbank gegeven beslissing.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter, en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.