het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2004, reg.nr. 03/2399 WIK.
Namens gedaagde heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 februari 2006, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diederich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, en waar voor gedaagde mr. J.A.H. Blom is verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 7 januari 2003 heeft appellant – voorzover hier van belang – in het kader van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK) van gedaagde een bedrag van € 6.987,63 teruggevorderd. Gedaagde heeft tegen dit besluit op nader aan te voeren gronden bezwaar gemaakt.
Bij aangetekend verzonden brief van 12 februari 2003 heeft appellant haar erop gewezen dat het door haar gemaakte bezwaar geen gronden bevat en haar in de gelegenheid gesteld dit verzuim vóór 12 maart 2003 te herstellen.
Bij besluit van 8 april 2003 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 7 januari 2003 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift in strijd met artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet de gronden van het bezwaar bevat.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 april 2003, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 21 april 2005 een nieuw besluit genomen, inhoudende dat het bezwaar van gedaagde ongegrond is verklaard op de grond dat gedaagde onvoldoende gegevens heeft overgelegd om het recht op uitkering ingevolge de WIK over 2001 vast te stellen.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is in de eerste plaats aangevoerd dat, nu appellant de brief van 12 februari 2003 aangetekend aan gedaagde heeft verzonden, vaststaat dat die brief daadwerkelijk is verzonden. Voorts is aangevoerd dat gedaagde niet op geloofwaardige wijze heeft ontkend de brief van 12 februari 2003 te hebben ontvangen. Evenmin maakt het door gedaagde verrichte buurtonderzoek naar het oordeel van appellant voldoende aannemelijk dat gedaagde geen kennis heeft kunnen nemen van voornoemde brief.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het op 21 april 2005 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door appellant genomen besluit, merkt de Raad aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling moet worden betrokken.
Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb bepaalt dat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar moet bevatten. In artikel 6:6 van de Awb is bepaald dat indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
De Raad stelt vast dat het bezwaarschrift, gedateerd 28 januari 2003, niet de gronden van het bezwaar bevat. Eveneens stelt de Raad vast dat appellant de brief van 12 februari 2003, waarin gedaagde de in artikel 6:6 van de Awb bedoelde gelegenheid is geboden het verzuim vóór 12 maart 2003 te herstellen, aangetekend heeft verzonden aan het bij appellant bekend zijnde adres van gedaagde en dat een postbezorger van TPG Post op 14 februari 2003 heeft getracht bedoelde brief aan gedaagde aan te bieden. De Raad stelt tot slot vast dat gedaagde deze brief niet heeft afgehaald.
Gedaagde ontkent dat zij van TPG Post een bericht heeft ontvangen dat aan haar de aangetekende brief van 12 februari 2003 tevergeefs is aangeboden, als gevolg waarvan zij die brief ook niet heeft kunnen afhalen. Namens gedaagde is in dat kader aangevoerd dat postbezorging in haar buurt slecht is, hetgeen is onderbouwd aan de hand van een door gedaagde verricht buurtonderzoek naar postbezorging waarvan de resultaten in beroep bij de rechtbank zijn overgelegd.
De rechtbank heeft in de resultaten van dit buurtonderzoek aanleiding gevonden voor het oordeel dat gedaagde genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat de postbezorging in haar straat niet altijd accuraat is en dat zij op niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend dat zij een bericht heeft ontvangen dat er een aangetekende brief voor haar was. Aldus heeft appellant, zo heeft de rechtbank overwogen het bezwaar van gedaagde niet in redelijkheid niet-ontvankelijk kunnen verklaren.
De Raad volgt de rechtbank daarin niet.
Nu de aangetekende verzending van de brief van 12 februari 2003 tussen partijen niet in geschil is en ook voor de Raad vaststaat, ligt de vraag voor of gedaagde de ontvangst van het bericht van TPG Post dat aan haar een aangetekende brief was gezonden, op niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend.
Alhoewel de Raad – gelet ook op de resultaten van het door gedaagde verrichte buurtonderzoek – op zichzelf niet onaannemelijk acht dat de postbezorging sinds geruime tijd in de wijk van gedaagde onvolkomenheden vertoont, ziet de Raad in de resultaten van dat buurtonderzoek noch in hetgeen overigens ter zake is aangevoerd voldoende grond voor het oordeel dat de postbezorging op of rond de datum in geding in de directe woonomgeving van gedaagde zodanige onregelmatigheden vertoonde dat aannemelijk is dat de aanbieding van de brief van 12 februari 2003 niet op juiste wijze heeft plaatgevonden. Ten aanzien van de namens gedaagde ter zitting nog opgeworpen stelling dat de postbezorger op 14 februari 2003 op een ander adres dan dat van gedaagde moeten hebben aangebeld en op een ander adres dan dat van gedaagde de mededeling moeten hebben bezorgd dat aan gedaagde een aangetekende brief was gezonden, oordeelt de Raad dat hij daarvoor in de gedingstukken geen aanknopingspunten heeft gevonden.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant bij besluit van 8 april 2003 het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ten onrechte is dat besluit door de rechtbank vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het tegen het besluit van 8 april 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaren.
Nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, is daarmee tevens de grondslag komen te ontvallen aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door appellant genomen besluit van 21 april 2005. De Raad zal dat besluit vernietigen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Vernietigt het besluit van 21 april 2005.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.