ECLI:NL:CRVB:2006:AV8574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-2080 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het recht op bijstandsuitkering op basis van onvoldoende feitelijke grondslag

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. E.P. van Rijkom, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond verklaard. Dit besluit betrof de herziening van het recht op bijstandsuitkering van appellant, die ontving ter aanvulling op zijn inkomsten uit dienstbetrekking een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Gedaagde had op basis van een onderzoek naar de samenloop van bijstandsuitkeringen en inkomsten in de jaren 1997 tot en met 1999 geconcludeerd dat appellant in de periode van 1 september 1997 tot en met 31 december 1998 inkomsten had genoten die niet of niet volledig in mindering waren gebracht op zijn uitkering. Dit leidde tot een besluit om het recht op bijstand te herzien en een bedrag van € 702,47 terug te vorderen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat gedaagde onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op basis van welke gegevens het recht op bijstand van appellant is herzien. Appellant had tijdig en correct melding gedaan van zijn inkomsten, en hij betwistte de herberekening van het recht op bijstand. De Raad oordeelde dat het besluit van 25 november 2003 op een onvoldoende feitelijke grondslag berustte en dat de rechtbank dit gebrek niet had onderkend. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, met de opdracht aan gedaagde om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.

Daarnaast werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.288,--, en moest de gemeente Amsterdam het betaalde griffierecht van in totaal € 134,-- vergoeden aan appellant. De uitspraak werd gedaan op 28 maart 2006.

Uitspraak

05/2080 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. drs. E.P. van Rijkom hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2005, reg.nr. 04/51 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs.Van Rijkom, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving ter aanvulling op zijn inkomsten uit dienstbetrekking een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Van die inkomsten heeft appellant tijdig en correct melding gedaan bij gedaagde. Op 6 november 2001 is aan appellant bericht dat in het kader van het project belastingsignalen onderzoek zal worden verricht naar de samenloop van bijstandsuitkeringen en inkomsten in de jaren 1997 tot en met 1999. Dat onderzoek heeft geresulteerd in een rapport van 28 maart 2003. Op basis van de onderzoeksbevindingen is gedaagde tot de conclusie gekomen dat appellant in de periode van 1 september 1997 tot en met 31 december 1998 inkomsten heeft genoten die niet of niet volledig in mindering zijn gebracht op zijn uitkering.
Hierin heeft gedaagde aanleiding gezien om bij besluit van 28 maart 2003 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 september 1997 tot en met 31 december 1998 te herzien en met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 702,47 van appellant terug te vorderen. Tevens heeft gedaagde besloten om met ingang van 1 april 2003 de terugvordering te effectueren door maandelijks € 61,27 op de bijstandsuitkering in te houden.
Bij besluit van 25 november 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2003 ongegrond verklaard met dien verstande dat gedaagde aan de intrekking alsnog artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw ten grondslag heeft gelegd. Voorts heeft gedaagde het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar afgewezen en met ingang van december 2003 het maandelijks in te houden bedrag aangepast en gesteld op € 40,69.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 november 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gedaagde heeft naar het oordeel van de Raad onvoldoende inzichtelijk gemaakt aan de hand van welke gegevens hij het recht op bijstand van appellant over de in geding zijnde periode heeft herzien. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant de door gedaagde uitgevoerde herberekening van het recht op bijstand gedetailleerd heeft betwist. Zo heeft appellant reeds in beroep gesteld en nader onderbouwd dat hij in december 1997 aan gedaagde een brief heeft geschreven waarin hij er melding van maakt dat teveel inkomsten op zijn uitkering in mindering zijn gebracht en dat naar aanleiding daarvan door gedaagde in februari 1998 een nabetaling is gedaan. Volgens appellant moet deze nabetaling worden toegerekend aan de maanden februari 1997 tot november 1997 en heeft gedaagde deze ten onrechte geheel toegerekend aan de periode waarop de herziening betrekking heeft. De gemachtigde van gedaagde heeft ter zitting van de Raad desgevraagd erkend dat in februari 1998 een nabetaling aan appellant is gedaan, maar kon verder niet aangeven of inzichtelijk maken op welke periode deze nabetaling betrekking had.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat het besluit van 25 november 2003 op een onvoldoende feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit gebrek niet onderkend.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 25 november 2003 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Gedaagde zal worden opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Bij de beslissing op het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar dient gedaagde in aanmerking te nemen dat kennelijk naar aanleiding van het bezwaar van appellant het maandelijks op de bijstandsuitkering in te houden bedrag is verlaagd.
In verband met het voorgaande behoeven de overige grieven van appellant geen bespreking.
De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 25 november 2003;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 134,-- vergoedt.
Aldus gewezen door en mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) R.C. Visser.