[appellant] en [appellante], appellanten, beiden wonende te Diemen,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. drs. F.H. Garretsen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 december 2004, reg.nr. 04/313 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 februari 2006, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr.drs. Garretsen, en waar gedaagde, met voorafgaand bericht, zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sedert 26 september 1994 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten handelen op de Zwarte Markt te Beverwijk heeft Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daartoe is onder meer dossieronderzoek gedaan, is informatie ingewonnen bij de Zwarte Markt te Beverwijk en zijn appellanten verhoord.
Op grond van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 16 april 2003, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellanten vanaf 28 februari 2000 niet hebben voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting door geen mededeling te doen van hun werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten.
Bij besluit van 10 oktober 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten over de periode van 28 februari 2000 tot en met 28 februari 2003 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 45.282,48 van hen teruggevorderd. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat niet is gebleken dat de verworven inkomsten over die periode op maandbasis lager zijn dan de voor appellanten toepasselijke bijstandsnorm.
Bij besluit van 16 december 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 10 oktober 2003 door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover van belang, heeft de rechtbank het namens appellanten tegen het besluit van 16 december 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover hun beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten ten tijde hier in geding werkzaamheden hebben verricht op de Zwarte Markt te Beverwijk, daarmee inkomsten hebben verworven en dat zij, nu daarvan aan gedaagde geen opgave is gedaan, over de in geding zijnde periode de op hen ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Dat appellanten, naar hun stelling, beschikbaar bleven voor arbeid omdat zij alleen in de weekenden werkzaam waren, doet aan het vorenstaande niet af.
De Raad is anders dan gedaagde van oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens niet tevens de conclusie rechtvaardigen dat appellanten ten tijde van belang niet verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Abw. Uit de beschikbare onderzoeksgegevens valt niet met zekerheid af te leiden in welke omvang werkzaamheden zijn verricht en evenmin wat de hoogte van de daarmee verworven inkomsten was. In evenvermeld rapport van 16 april 2003 beperkt de sociale recherche zich tot de vaststelling dat appellanten nader genoemde werkzaamheden hebben verricht en daaruit inkomsten hebben genoten, alsmede dat zij zodanige uitgaven hebben gedaan dat de veronderstelling is gerechtvaardigd dat er een aanvullende inkomstenbron moet zijn. Ook gedaagde heeft aan zijn standpunt geen berekening van de verworven inkomsten ten grondslag gelegd waaruit valt af te leiden dat appellanten zodanige inkomsten hebben ontvangen dat zij daarmee ten tijde in geding toereikend in hun levensonderhoud hebben kunnen voorzien. Dit betekent dat het besluit van 16 december 2003, wat de intrekking van het recht op bijstand betreft, een deugdelijke motivering ontbeert. De rechtbank heeft dit bij de aangevallen uitspraak niet onderkend.
De aangevallen uitspraak komt, voorzover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 16 december 2003 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorzover dit ziet op de intrekking van het recht op bijstand.
De Raad acht, gelet op het volgende, termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 16 december 2003 in stand te laten.
De Raad is van oordeel dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting niet meer is vast te stellen of appellanten in de in geding zijnde periode recht op bijstand hadden. Naar aanleiding van de namens appellanten naar voren gebrachte stelling dat de inkomsten gering waren en dat de bewijslast daarvan ten onrechte op hen wordt gelegd, wijst de Raad er op dat, aangezien appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, het volgens vaste jurisprudentie van de Raad aan hen is om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, als zij die verplichting destijds wel naar behoren zouden zijn nagekomen, aan hen over het betrokken tijdvak volledige althans aanvullende bijstand zou zijn verleend. Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten daarin niet geslaagd. Uit de stukken blijkt dat appellanten hebben nagelaten een deugdelijke administratie/ boekhouding van hun werkzaamheden bij te houden. Ook overigens hebben zij hun stellingen dat zij maar geringe inkomsten hadden verworven niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. Aldus hebben zij het risico genomen dat de omvang van de werkzaamheden (en de daarmee verworven inkomsten) achteraf niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld. De gevolgen daarvan dienen voor eigen rekening te blijven. Gedaagde was derhalve op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden tot intrekking van het recht op bijstand over de in geding zijnde periode. In hetgeen namens appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van intrekking kan afzien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. In hetgeen namens appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Voor een veroordeling van appellanten in de proceskosten van gedaagde, waarom door gedaagde is verzocht, ziet de Raad geen grond.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 december 2003 voorzover het betreft de intrekking van het recht op bijstand;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dit besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Diemen;
Bepaalt dat de gemeente Diemen aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.