[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.L. Grootendorst, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 30 november 2004, reg.nr. 04/613 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.C. Gillesse, advocaat te ’s-Hertogenbosch en waar gedaagde - zich zoals tevoren bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij uitspraak van de Raad van 19 oktober 2004, reg.nrs. 02/5169 en 02/5170 NABW, heeft de Raad geoordeeld dat gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 5 december 1997 terecht heeft ingetrokken wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting in verband met het niet opgeven van vermogen in de vorm van auto’s en van werkzaamheden en inkomsten en het dientengevolge niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand. Tevens heeft de Raad daarbij geoordeeld dat gedaagde terecht de kosten van bijstand over de periode van 5 december 1997 tot en met 28 februari 2001 van appellant heeft teruggevorderd.
Op 20 augustus 2002 heeft appellant weer een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 4 oktober 2002 heeft gedaagde besloten die aanvraag niet in behandeling te nemen omdat appellant niet binnen de hem gegeven termijn de gevraagde gegevens heeft overgelegd, waaronder een specificatie van de door appellant opgevoerde schuld aan zijn dochter. Appellant heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddel aangewend.
Vervolgens heeft appellant op 29 juni 2003 een nieuwe aanvraag ingediend. Bij besluit van 9 september 2003 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen. Bij besluit van 27 januari 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 9 september 2003 ongegrond verklaard. Dit besluit berust hierop dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft omtrent de wijze waarop hij in de periode vóór de onderhavige aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien, met name wat betreft de opgevoerde geldlening van zijn dochter. Derhalve heeft appellant volgens gedaagde niet voldaan aan de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of appellant ten tijde als hier van belang beschikte over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van gedaagde onderschreven en het beroep tegen het besluit van 27 januari 2004 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de na de verzending van het besluit van 27 januari 2004 opgemaakte verklaring van de dochter van appellant dat zij maandelijks € 363,03 aan haar vader leent, de rechtbank niet heeft kunnen overtuigen, en dat appellant geen van tevoren opgestelde en ondertekende schuldverklaring heeft kunnen overleggen dan wel op andere wijze aannemelijk heeft kunnen maken dat hij substantieel financieel is ondersteund door zijn dochter. Voorts heeft de rechtbank appellant niet kunnen volgen in zijn stelling dat appellant in een onmogelijke positie is om zijn standpunt te bewijzen. Door zelf een betalingswijze te kiezen - te weten contact betaling - die niet of in mindere mate kan worden geverifieerd, heeft appellant het risico genomen dat niet is komen vast te staan dat hij over onvoldoende inkomsten beschikt om in zijn levensonderhoud te voorzien.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust, en neemt deze over.
Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel. Met name valt niet in te zien dat ten gevolge van het achterwege blijven van een nader onderzoek, zoals het verrichten van een huisbezoek, gedaagde in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidscriterium. Het is immers aan appellant om met objectieve en controleerbare gegevens aan te tonen dat er sprake is van leningen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.