ECLI:NL:CRVB:2006:AV8445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3023 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor dieetkosten en de vaststelling van meerkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, waarbij bijzondere bijstand voor dieetkosten werd vastgesteld. Appellante had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ter voorziening in de kosten van haar dieet, dat noodzakelijk was vanwege voedselintoleranties en allergieën. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na eerdere uitspraken en besluitvorming door de gemeente.

De Raad stelt vast dat gedaagde, de gemeente, bij de vaststelling van de meerkosten van het dieet van appellante zich heeft gebaseerd op een advies van het Voedingscentrum. Dit advies, dat op 30 januari 2003 werd uitgebracht, bevatte een berekening van de meerkosten van het dieet van appellante, die was vastgesteld op € 71,80 per maand. Appellante was van mening dat deze vaststelling te laag was en dat haar dieet meer kosten met zich meebracht dan door gedaagde was erkend.

De Raad oordeelt dat gedaagde niet onzorgvuldig heeft gehandeld door het advies van het Voedingscentrum te volgen. Appellante had de mogelijkheid om op het advies te reageren, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen, omdat er geen voldoende onderbouwing is voor de stelling dat de meerkosten hoger zijn dan vastgesteld. De eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de vaststelling van bijzondere bijstand en de rol van deskundige adviezen in dit proces. De Raad bevestigt dat de gemeente de juiste procedure heeft gevolgd en dat de vastgestelde meerkosten op goede gronden zijn gebaseerd.

Uitspraak

04/3023 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 april 2004, reg.nr. 03/1908 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 04/3020 NABW, behandeld ter zitting van 7 februari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wetering, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 26 augustus 1998 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ter voorziening in de kosten van het door haar gevolgde dieet.
Bij besluit van 29 oktober 1998 heeft gedaagde aan appellante over de periode van 25 augustus 1998 tot en met 31 augustus 1999 bijzondere bijstand voor dieetkosten toegekend tot een bedrag van f 300,-- per maand.
Bij besluit van 25 juni 1999 heeft gedaagde de door appellante tegen het besluit van 29 oktober 1998 ingediende bezwaren in zoverre gegrond verklaard, dat haar ook over de periode van 19 juni 1997 tot en met 24 augustus 1998 f 300,-- per maand bijzondere bijstand voor dieetkosten wordt verstrekt.
De Raad heeft bij uitspraak van 29 april 2002, reg.nr. 00/5835 NABW, het beroep tegen het besluit van 25 juni 1999 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. De Raad heeft daarbij overwogen als volgt:
"Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 19 maart 1996, gepubliceerd in JABW 1996, 119, overweegt de Raad dat het combinatiedieet dat appellante als gevolg van meerdere voedselintoleranties dient te volgen, geen eenvoudige optelsom is van twee of meer normdiëten, maar de uitkomst van een door middel van het volgens de regels van de dieetleer ineenschuiven van deze normdiëten, zodat een voor alle diagnosen verantwoord en op de persoon toegesneden dieet resulteert. De kosten welke aan het aldus samengestelde dieet zijn verbonden dienen vervolgens te worden berekend en afgezet tegen de kosten van de zogenaamde referentievoeding. De Raad voegt hieraan toe dat de hiervoor beschreven methode kan, maar niet noodzakelijkerwijs behoeft te resulteren in een hoger bedrag aan meerkosten dan de som van de kosten van de normdiëten.
Aangezien gedaagde bij de voorbereiding van het bestreden besluit verzuimd heeft de hoogte van de voor bijzondere bijstand in aanmerking komende meerkosten vast te stellen op basis van een kostenberekening als hiervoor omschreven, is dit besluit naar het oordeel van de Raad niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen, zodat het wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
Het is nu aan gedaagde om met het oog op het nieuw te nemen besluit op bezwaar een nader advies aan te vragen dat is toegesneden op de specifieke situatie van appellante, en op basis daarvan het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende dieetkosten opnieuw vast te stellen.".
Gedaagde heeft bij brief van 10 januari 2003 het Voedingscentrum te ’s-Gravenhage verzocht advies uit te brengen over de meerkosten van het door appellante te volgen dieet. Daarbij heeft gedaagde gevoegd een door de huisarts van appellante op 22 juli 2002 ingevuld formulier dat appellante in verband met voedselintoleranties en allergie een benzoëzuur-, AZO-kleurstoffen en salicylatenvrij, koemelkvrij, lactosevrij, glutenvrij, suikervrij en biogene aminenbeperkt dieet dient te volgen. Voorts heeft gedaagde het Voedingscentrum een op verzoek van appellante, op basis van door appellante aangeleverde gegevens door een diëtiste E.A.M. Lincklaen Arriëns-Heus opgestelde berekening van het dieet van appellante ter beschikking gesteld. Het Voedingscentrum heeft op 30 januari 2003 advies uitgebracht.
Bij besluit van 21 maart 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 1998 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij met inachtneming van het advies van het Voedingscentrum de voor bijzondere bijstand in aanmerking komende dieetkosten over de periode van 1 juni 1997 tot en met 31 augustus 1999 vastgesteld op € 71,80 (f 158,23) per maand. Voorts heeft gedaagde meegedeeld dat de over die periode tot een te hoog bedrag betaalde bijzondere bijstand voor dieetkosten niet van appellante wordt teruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 maart 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar, gelet op de inhoud van het besluit van 21 maart 2003, gegrond had moeten worden verklaard. Voorts heeft zij aangevoerd dat de meerkosten van het door haar gevolgde dieet hoger zijn dan waarvan gedaagde is uitgegaan.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit de overwegingen van het besluit van 21 maart 2003 blijkt dat gedaagde het besluit van 29 oktober 1998 heeft heroverwogen, dat die heroverweging gedaagde aanleiding heeft gegeven dat besluit te herroepen en dat gedaagde in plaats daarvan een nieuw besluit heeft genomen. Daarmee heeft gedaagde toepassing gegeven aan artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. Anders dan appellante veronderstelt, schrijft dit artikel niet voor dat in geval van herroeping van het primaire besluit het bezwaar gegrond dient te worden verklaard.
Kern van het geschil tussen partijen vormt de vraag, of gedaagde de - als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 39, eerste lid, (oud) van de Abw aan te merken - meerkosten van het door appellante gevolgde dieet op goede gronden heeft vastgesteld op een bedrag van € 71,80 (f 158,23) per maand.
De Raad stelt vast dat gedaagde zich bij de bepaling van de meerkosten van het door appellante gevolgde dieet heeft gebaseerd op het door het Voedingscentrum in zijn advies van 30 januari 2003 genoemde bedrag. In dat advies is vermeld dat het Voedingscentrum bij de berekening van de meerkosten van diëten een door de voormalige Voedingsraad aanbevolen methode hanteert. Uit het advies blijkt verder dat bij de berekening van de meerkosten van het dieet van appellante rekening is gehouden met het dieetvoorschrift van haar behandelend arts van 22 juli 2002. Daarnaast is aangegeven waarom de meerkosten van het door appellante te volgen dieet overeenkomen met de meerkosten van een koemelk- en glutenvrij dieet. Uit een bij het advies gevoegd rapport van 30 november 1998 blijkt dat het Voedingscentrum de meerkosten van een koemelkeiwit- en glutenvrij dieet ten opzichte van de referentievoeding voor mannen van 14 tot 60 jaar heeft becijferd op f 1.898,74 per jaar. Het Voedingscentrum raamt de meerkosten van het door appellante te volgen dieet in 1997 en 1998 op hetzelfde bedrag.
De Raad is niet gebleken dat het advies van het Voedingscentrum onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. De Raad heeft voorts geen aanknopingspunten gevonden om dat advies voor onjuist te houden. Gedaagde heeft dan ook op grond van dat advies het standpunt kunnen innemen dat de meerkosten van het dieet van appellante over de periode van 1 juni 1997 tot en met 31 augustus 1999 € 71,80 (f 158,23) per maand bedroegen.
Appellante kan naar het oordeel van de Raad niet worden gevolgd in haar stelling dat het advies van het Voedingscentrum door gedaagde niet gevolgd had mogen worden omdat de daarin opgenomen berekening van de meerkosten niet voldoet aan de daaraan in de uitspraak van de Raad van 29 april 2002 gestelde eisen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat gedaagde appellante bij brief van 20 november 2002 heeft verzocht om een gespecificeerde door haar behandelend arts ondertekende dieetlijst en appellante aan dat verzoek geen gehoor heeft gegeven. Voorts heeft gedaagde, alvorens het besluit van 21 maart 2003 te nemen, appellante in de gelegenheid gesteld op het advies van het Voedingscentrum te reageren, maar appellante heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Gelet op deze opstelling van appellante, lag het op haar weg aannemelijk te maken dat het advies van het Voedingscentrum onjuist is. Daarin is appellante niet geslaagd.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2006.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) S.W.H. Peeters.