[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H.P. Eckert, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 21 oktober 2004, reg.nr. 03/992.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 februari 2006, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.W. van der Zee, advocaat te Groningen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door R. de Groot, werkzaam bij de gemeente Veendam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 1 oktober 1990 bijstand, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
In 2002 heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader daarvan is dossieronderzoek verricht, zijn getuigen gehoord, heeft appellant verklaringen afgelegd en zijn familieleden van appellant gehoord. Appellant heeft volgens dit onderzoek vanaf 1994 voor het familiebedrijf [naam familiebedrijf] werkzaamheden verricht en die werkzaamheden niet dan wel niet volledig aan gedaagde meegedeeld.
De bevindingen van dit onderzoek vormden voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 13 november 2002 het recht op uitkering met ingang van 1 oktober 2002 te beëindigen. Gedaagde heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld. Voorst is op dezelfde grond het recht op bijstand ingetrokken over de periode van 1 maart 1998 tot en met 31 december 2001 (hierna: periode I) alsmede over de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 september 2002 (hierna: periode II). Ten slotte zijn de over de beide periodes gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellant teruggevorderd, over periode I tot een bedrag van € 33.726,74 en over periode II tot een bedrag van € 7.599,79.
Bij besluit op bezwaar van 26 augustus 2003 heeft gedaagde het primaire besluit van 13 november 2002 herroepen en de intrekking van het recht op bijstand ter zake van periode I gewijzigd in die zin dat de intrekking thans ziet op de periode van 1 augustus 1999 tot en met 31 december 2001 en dat in verband daarmee ook de terugvordering over die periode wordt gewijzigd. Gedaagde heeft in dat kader aangegeven dat nader bericht nog zal volgen.
Bij nader besluit van 26 september 2003 heeft gedaagde het terugvorderingsbedrag over de gewijzigde periode I vastgesteld op een bedrag van € 21.506,79.
Appellant heeft tegen de besluiten van 26 augustus 2003 en 26 september 2003 beroep ingesteld. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat gedaagde ten onrechte het recht op bijstand heeft ingetrokken.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de intrekking
Met hetgeen de rechtbank terzake van de intrekking van het recht op bijstand over het tijdvak vanaf 1 augustus 1999 heeft overwogen kan de Raad zich geheel verenigen. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd komt neer op een herhaling van hetgeen in beroep bij de rechtbank is gesteld. Ook de Raad is van oordeel dat appellant van gedaagde weliswaar toestemming had gekregen om in het kader van arbeidstherapie/arbeidsgewenning (appellant had gezondheidsklachten die zijn instroom in de arbeid bemoeilijkten) gedurende een beperkte periode maximaal 15 uur per week in het autobedrijf van zijn familie enige werkzaamheden te verrichten, maar uit het onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat aard en omvang van zijn ten behoeve van dat bedrijf verrichte activiteiten in het hier aan de orde zijnde tijdvak zodanig waren dat van werken op arbeidstherapeutische basis in de hiervoor bedoelde zin zeker niet meer kan worden gesproken. Op geen enkele wijze is gebleken dat appellant van deze werkzaamheden aan gedaagde enige mededeling heeft gedaan.
Gedaagde heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellant gedurende de in periode hier in geding op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden. Ook heeft gedaagde terecht geoordeeld dat als gevolg van deze schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Gedaagde heeft derhalve op goede gronden het recht op bijstand vanaf 1 augustus 1999 ingetrokken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan van intrekking kan worden afgezien.
Met betrekking tot de terugvordering
De Raad merkt allereerst op dat gedaagde bij besluit van 26 augustus 2003 ter zake van de terugvordering geen eindbeslissing heeft gegeven, maar heeft volstaan met de mededeling dat appellant nader bericht zal ontvangen. Vervolgens is bij besluit van 26 september 2003 voor de - gewijzigde - periode I het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 21.506,79.
Gedaagde heeft aldus miskend dat de bezwaarschriftprocedure is bedoeld als een volledige bestuurlijke heroverweging waarbij rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. Indien wijziging van een bij primair besluit vastgesteld bedrag aan terug te vorderen kosten van bijstand nodig wordt geacht dient de omvang van het terug te vorderen bedrag in het kader van de heroverweging tijdens bezwaar te worden vastgesteld. De Raad verwijst in dit verband naar zijn vaste rechtspraak, waarin is overwogen dat een terugvorderingsbesluit (dat een executoriale titel oplevert) als één geheel moet worden beschouwd, nu dit uitmondt in een - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde uitkering. De door gedaagde toegepaste wijze van besluitvorming verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 26 augustus 2003, voorzover dat ziet op de terugvordering, vernietigen. Voorts zal de Raad het besluit van 26 september 2003 vernietigen.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Gelet op hetgeen hierboven ter zake van de intrekking is overwogen, staat vast dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de over het tijdvak van 1 augustus 1999 tot en met 30 september 2002 gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Uit de gedingstukken blijkt dat deze kosten in totaal € 29.106,58 hebben bedragen.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 26 augustus 2003 en te bepalen dat van appellant een bedrag groot
€ 29.106,58 wordt teruggevorderd. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtshulp.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 26 augustus 2003 voorzover dat ziet op de terugvordering;
Vernietigt het besluit van 26 september 2003;
Bepaalt dat de over de periode van 1 augustus 1999 tot en met 30 september 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 29.106,58 van appellant worden teruggevorderd;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-- te betalen door de gemeente Veendam;
Bepaalt dat de gemeente Veendam het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 133,-- voldoet,
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2006.