ECLI:NL:CRVB:2006:AV8060

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7392 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen vermogen in Turkije

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank, die het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] had vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand had gelaten. Het geschil betreft de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellante, die gehuwd was met [naam echtgenoot] en bijstand ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente had vastgesteld dat appellante en haar echtgenoot vermogen in Turkije hadden verzwegen, wat leidde tot de conclusie dat zij niet langer recht hadden op bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelde dat de gemeente terecht had vastgesteld dat het vermogen van appellante en haar echtgenoot de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe gegevens overgelegd die zouden aantonen dat het vermogen niet boven deze grens uitkwam. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin was geoordeeld dat de enkele schending van de inlichtingenverplichting niet voldoende was om het recht op bijstand te ontzeggen, maar dat in dit geval de omstandigheden wel degelijk aanleiding gaven tot intrekking en terugvordering.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 maart 2006, waarbij de betrokken rechters en de griffier aanwezig waren.

Uitspraak

04/7392 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank [woonplaats] van 15 november 2004, reg. nr. 04/716.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 februari 2006 waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W.A.A. van Wees, werkzaam bij de gemeente [woonplaats].
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellante was gehuwd met [naam echtgenoot] en ontving bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van tips dat appellante en haar echtgenoot in Turkije over vermogen beschikten heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan hen verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft het Bureau Buitenland in Turkije onderzoek verricht en hebben appellante en haar echtgenoot verklaringen afgelegd.
De bevindingen van dit onderzoek waren voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 6 maart 2003 het recht op bijstand met ingang van 1 maart 2003 te beëindigen. Vervolgens is bij besluit van 21 maart 2003 het recht op bijstand van appellante en haar echtgenoot ingetrokken over de periode van 1 juli 1997 tot 25 november 2002 en
zijn de over die periode gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van hen teruggevorderd. De kosten van bijstand over de periode van 25 november 2002 tot 1 maart 2003 zijn teruggevorderd met toepassing van het tweede lid van artikel 81 van de Abw tot een bedrag van € 72.226,97.
Bij besluit van 2 april 2004 heeft gedaagde het tegen het besluit van 21 maart 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft bij dit besluit overwogen dat het recht op bijstand wordt ingetrokken over de periode van 1 juli 1997 tot 28 februari 2000 en van 23 maart 2000 tot 1 maart 2003 wegens schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw en dat de over deze periodes gemaakte kosten, met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw worden teruggevorderd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 2 april 2004 gegrond verklaard, dat besluit - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - vernietigd voorzover daarbij het recht op bijstand is ingetrokken en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven.
De rechtbank heeft daartoe overwogen - samengevat - dat de enkele schending van de inlichtingenverplichting van artikel 65 van de Abw op zichzelf geen toereikende basis biedt voor de conclusie dat er geen recht op bijstand bestaat. De rechtbank heeft op grond hiervan het besluit van 2 april 2004, voorzover dat ziet op de intrekking, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van dat besluit in stand te laten. De rechtbank heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de waarde van het vermogen van appellante en haar echtgenoot de grens van het vrij te laten vermogen ruim overtrof.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat van een te hoog vermogen in Turkije is uitgegaan en dat zij nog op gegevens wacht die dit aantonen. Voorts heeft zij gesteld dat gedaagde bij vaststelling van de hoogte van het vermogen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schuld die is ontstaan als gevolg van de terugvordering van de kosten van bijstand.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de door gedaagde verzamelde onderzoeksgegevens voldoende is komen vast te staan dat de omvang van het (in strijd met artikel 65, eerste lid, van de Abw niet aan gedaagde gemelde) vermogen over de in geding zijnde periodes de waarde van het vrij te laten vermogen ruimschoots te boven ging. Appellante heeft in hoger beroep geen nadere gegevens overgelegd op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat gedurende de hier aan de orde zijnde periodes het vermogen niet het vrij te laten vermogen oversteeg. Voorts is niet gebleken dat appellante niet redelijkerwijs over dit vermogen heeft kunnen beschikken.
Met betrekking tot de stelling dat gedaagde ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bijstandsschuld verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen. De Raad kan zich hiermee volledig verenigen.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat derhalve de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.