[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 april 2004, reg.nr. 03/2807 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 04/3023 NABW, behandeld ter zitting van 7 februari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wetering, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellante heeft een aanvullende verzekering tegen de kosten van tandheelkundige hulp gesloten die tegen een hogere premie een uitgebreidere dekking biedt dan de standaard aanvullende verzekering tegen de kosten van tandheelkundige hulp. Appellante heeft op 13 september 2002 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van de premie van haar aanvullende verzekering voorzover deze premie hoger is dan de premie voor de standaard aanvullende verzekering.
Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 23 mei 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
22 oktober 2002 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat het premieverschil tussen de aanvullende verzekering van appellante en de standaard aanvullende verzekering niet kan worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
23 mei 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 39, eerste lid, van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
De Raad is van oordeel dat de vraag of aan de voorwaarden van artikel 39, eerste lid, van de Abw wordt voldaan eerst kan worden beoordeeld indien de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen. Aangezien de aanvullende verzekering van appellante dekking biedt tegen in de toekomst mogelijk benodigde tandheelkundige hulp en bij het sluiten van deze verzekering niet is vast te stellen of appellante op dat moment voor bijzondere bijstand in aanmerking komt, kunnen de kosten van deze vrijwillig afgesloten verzekering niet worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw. Deze kosten kunnen derhalve niet voor bijstandsverlening in aanmerking komen. Daaraan doet niet af de omstandigheid dat het premieverschil tussen de aanvullende verzekering van appellante en de standaard aanvullende verzekering uiteindelijk lager kan blijken te zijn dan de bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van tandheelkundige hulp waartegen de aanvullende verzekering van appellante wél en de standaard aanvullende verzekering géén dekking biedt.
Appellante heeft in hoger beroep haar grief herhaald dat zij voor de duurdere en een uitgebreidere dekking biedende variant van de aanvullende verzekering heeft gekozen na overleg met gedaagde. Voorzover appellante daarmee heeft beoogd een beroep te doen op schending van het vertrouwensbeginsel door gedaagde, stelt de Raad vast dat niet is gebleken van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de zijde van gedaagde waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2006.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.