ECLI:NL:CRVB:2006:AV7864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5159 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verhoging bijstandsuitkering naar norm eenoudergezin wegens gebrek aan co-ouderschap

In deze zaak heeft appellant, die sinds 1979 een bijstandsuitkering ontvangt, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de beëindiging van de bijzondere bijstandsverlening aan appellant, die verzocht had om als co-ouder aangemerkt te worden, rechtmatig was. Appellant had een omgangsregeling met zijn drie kinderen, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat hij niet voldeed aan de voorwaarden voor co-ouderschap zoals vastgelegd in de Gemeentelijke bijstandsverordening 1999. De Raad stelde vast dat de kinderen niet minimaal 3/7 van de tijd bij appellant verbleven en dat er geen gezamenlijke verklaring van de ouders was over het co-ouderschap. De Raad bevestigde dat de kosten van omgang met de kinderen als noodzakelijke kosten van bestaan moeten worden aangemerkt, maar dat deze kosten niet onder de bijstandsverlening vallen. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de bijstandsverlening met ingang van 1 april 2004 redelijk was, en dat er geen sprake was van een schending van het verbod van 'reformatio in peius'. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen proceskosten aan de gedaagde opgelegd.

Uitspraak

04/5159 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. L. Bovenkamp, verbonden aan het Bureau Rechtshulp Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 augustus 2004, reg. nr. 04/98 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een stuk ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 6 december 2005, waar partijen, zoals aangekondigd, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft een relatie gehad met [betrokkene] uit welke relatie drie kinderen zijn geboren, te weten: [kind 1] op 27 september 1992, [kind 2] op 6 september 1993 en [kind 3] op 10 juni 1997. Na de beëindiging van de relatie heeft de rechtbank Maastricht bij beschikking van 11 april 2002 op verzoek van appellant een omgangsregeling vastgesteld, inhoudende dat appellant iedere veertien dagen van vrijdag nà school tot maandagochtend vóór school omgang met de drie kinderen kan hebben en elke week op woensdagmiddag afwisselend met een of twee kinderen.
Appellant ontvangt sinds 10 september 1979 een bijstandsuitkering, laatstelijk ten tijde in dit geding van belang ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Tijdens een hercontrole-gesprek op 25 oktober 2002 heeft appellant gedaagde verzocht als co-ouder te worden aangemerkt en zijn bijstandsuitkering dienovereenkomstig vast te stellen.
Bij besluit van 2 september 2003 heeft gedaagde appellant met toepassing van artikel 39 van de Abw vanaf 25 oktober 2002 bijzondere bijstand toegekend in die zin dat hem per veertien dagen over vijf dagen bijstand wordt verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Appellant heeft tegen het besluit van 2 september 2003 bezwaar gemaakt welk bezwaar zich richtte tegen de ingangsdatum van de bijzondere bijstandsverlening.
Bij besluit op bezwaar van 12 december 2003 heeft gedaagde vastgesteld dat de onderhavige bijstandsverlening aan appellant met toepassing van artikel 39 van de Abw in strijd is met de wet. Omdat appellant volgens gedaagde niet is aan te merken als een co-ouder als bedoeld in de Gemeentelijke bijstandsverordening 1999 en er in de Abw geen bepaling is aan te wijzen met toepassing waarvan bijstandsverlening in de onderhavige kosten geboden is, heeft gedaagde die bijstandsverlening aan appellant met ingang van 1 april 2004 beëindigd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 december 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
1.1. In artikel 6, aanhef en onder a, van de Abw is bepaald dat onder algemene bijstand wordt verstaan de bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Ingevolge artikel 6, aanhef en onder b, van de Abw wordt onder bijzondere bijstand verstaan de bijstand die wordt verstrekt indien bijzondere omstandigheden in het individuele geval leiden tot noodzakelijke kosten van het bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Abw heeft de alleenstaande of het gezin, onverminderd hoofdstuk II, recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm en de aanwezige draagkracht.
Naar het oordeel van de Raad dienen de kosten van omgang van kinderen met hun ouders als algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te worden aangemerkt. In die kosten kan dan ook niet, zoals gedaagde in het besluit van 12 december 2003 ook heeft vastgesteld, met toepassing van artikel 39 van de Abw bijstand worden verleend.
1.2. Gedaagde heeft de bijstandsverlening met toepassing van artikel 39 van de Abw met ingang van 1 april 2004 beëindigd, appellant aldus een overgangsperiode van drie en een halve maand gevend om zich aan de veranderende situatie aan te passen.
Appellant is van oordeel dat deze beëindiging van de bijstandsverlening in strijd is met het verbod van “reformatio in peius”.
Naar het oordeel van de Raad faalt deze grief. Gedaagde kan, wanneer hij in het kader van de heroverweging van een primair besluit als dat van 2 september 2003 tot de slotsom komt dat ingevolge dat besluit in strijd met de wet bijstand wordt verleend, niet de bevoegdheid worden ontzegd die bijstandsverlening te beëindigen. Van het besluit van gedaagde om de bijstandsverlening met toepassing van artikel 39 van de Abw te beëindigen met ingang van 1 april 2004, appellant aldus een overgangstermijn van ruim drie maanden gunnend, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde daartoe in redelijkheid niet heeft kunnen komen.
2.1. Appellant heeft betoogd dat hij ten onrechte door gedaagde niet als co-ouder is aangemerkt. De kinderen zouden van donderdagmiddag tot dinsdagochtend, op woensdagmiddag en tijdens de helft van de schoolvakanties bij hem verblijven. Appellant heeft gewezen op artikel 13, eerste lid, van de Abw op grond van welke bepaling gedaagde de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen moet afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokken persoon.
Volgens de Gemeentelijke bijstandsverordening 1999 en de toelichting daarbij is er van co-ouderschap eerst sprake indien het kind/de kinderen minimaal 3/7 van de tijd bij de belanghebbende verblijft/verblijven, terwijl het co-ouderschap dient te blijken uit een over te leggen gezamenlijke verklaring van de beide ex-echtelieden.
Uitgaande van de beschikking van 11 april 2002 van de rechtbank Maastricht en de verklaring van appellant op 25 oktober 2002 zoals weergegeven in het hercontrolerapport van 3 december 2002, verblijven de kinderen niet minimaal 3/7 van de tijd bij appellant, terwijl evenmin blijkt van co-ouderschap uit een verklaring van appellant en zijn voormalige partner [betrokkene]. Appellant is dan ook niet aan te merken als een co-ouder in de zin van de Gemeentelijke bijstandsverordening 1999.
2.2. Ook overigens is de Raad niet tot het oordeel kunnen komen dat de bijstand van appellant met toepassing van artikel 13, eerste lid, van de Abw op een hoger bedrag dan de norm voor een alleenstaande dient te worden vastgesteld.
Bij de beschikking van 11 april 2002 heeft de rechtbank Maastricht op verzoek van appellant, zijnde de niet met het gezag belaste ouder, de hiervoor omschreven omgangsregeling met de kinderen vastgesteld. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van appellant en zijn ex-partner, die met het gezag over de kinderen en de daaruit voortvloeiende verplichting om die kinderen op te voeden en te verzorgen is belast, om een regeling te treffen omtrent de voor appellant uit de omgangsregeling voortvloeiende kosten. Voor bijstandsverlening in die kosten is geen plaats.
Aangezien, ten slotte, de Raad zich kan verenigen met de overwegingen van de rechtbank omtrent het beroep van appellant op enige bepalingen van internationaal recht, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar
op 28 februari 2006.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
EK2302