[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 november 2004, reg.nr. 03/2603 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellant ontving vanaf 6 januari 1994 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Uit onderzoek van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in onder meer een rapport van 20 december 1999, is naar voren gekomen dat appellant beschikte over vermogen in de vorm van een perceel grond in Suriname en diverse bankrekeningen, alsmede over een bedrag van f 32.000,-- uit hoofde van de boedelscheiding naar aanleiding van de echtscheiding van [betrokkene].
Bij besluit van 22 februari 2000 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 maart 1995 tot en met 31 december 1999 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 115.716,60 van hem teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting, waardoor onduidelijkheid is blijven bestaan omtrent de aanwezigheid van vermogen als gevolg waarvan het recht op uitkering niet is vast te stellen.
Bij besluit van 12 oktober 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 februari 2000 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat uitgaande van het op 7 mei 1997 ontvangen bedrag van f 32.000,- en het op 1 januari 1997 in acht te nemen vrij te laten vermogen, van appellant vanaf 7 mei 1997 wordt teruggevorderd een nog te bruteren bedrag van f 22.500,--.
Bij uitspraak van 2 oktober 2002 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2001, met een bepaling omtrent de proceskosten, gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan gedaagde geen melding te maken van het door hem op 7 mei 1997 uit hoofde van de boedelscheiding ontvangen bedrag van f 32.000,--. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat het standpunt van gedaagde dat appellant als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting tot een bedrag van f 22.500,-- netto teveel aan bijstand heeft ontvangen juist is. De rechtbank heeft het besluit van 12 oktober 2001 niettemin vernietigd omdat de terugvordering vanaf 1 juli 1997 niet berust op een besluit tot herziening of intrekking van het recht op bijstand.
Gedaagde heeft daarop het thans bestreden besluit van 2 juni 2003 genomen. Bij dit besluit heeft gedaagde materieel gezien in gelijke zin beslist als in het besluit van 12 oktober 2001 met dien verstande dat ten aanzien van de periode van 7 mei 1997 tot en met 30 juni 1997 de terugvordering is gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Abw in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Abw, zoals deze bepalingen luidden tot 1 juli 1997, dat het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 18 oktober 1998 wordt herzien (lees: ingetrokken), met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Abw, en dat de gemaakte kosten van bijstand over laatstgenoemde periode met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellant worden teruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 juni 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank zich wat betreft de schending van de inlichtingenverplichting ter zake van het door appellant ontvangen bedrag van f 32.000,-- en de hoogte van de door appellant ten onrechte ontvangen bijstand tot een bedrag van f 22.500,-- gebonden geacht aan hetgeen de rechtbank in de uitspraak van 2 oktober 2001 daaromtrent heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit van 2 juni 2003 op een juiste wettelijke grondslag gebaseerd.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat de beroepsgronden van appellant gelijk zijn aan hetgeen hij bij de rechtbank in de vorige procedure heeft aangevoerd tegen het besluit van 12 oktober 2001. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 2 oktober 2002 dit besluit uitsluitend wegens een onjuiste wettelijke grondslag vernietigd, doch tevens de door appellant aangevoerde
- materiële - gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen.
Nu tegen die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, terwijl niet gezegd kan worden dat appellant daarbij in redelijkheid geen belang had, heeft de rechtbank zich bij de - thans - aangevallen uitspraak terecht op het standpunt gesteld dat die gronden in de onderhavige beroepsprocedure niet meer - inhoudelijk - aan de orde konden komen. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het besluit van 2 juni 2003 op een juiste wettelijke grondslag berust. In hetgeen door appellant is gesteld ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn van intrekking of terugvordering af te zien.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter, en mr. A.B.J. van der Ham en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.