ECLI:NL:CRVB:2006:AV7819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6557 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake bijzondere bijstand na gedeeltelijke afwijzing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanvraag voor bijzondere bijstand door appellant, die eerder gedeeltelijk was afgewezen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage. De zaak is ontstaan na een besluit van 27 juni 2003, waarin het bezwaar tegen een eerdere afwijzing van 24 september 2002 ongegrond werd verklaard. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 november 2004, waarin het beroep tegen het besluit van 27 juni 2003 ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 7 februari 2006 was appellant aanwezig, terwijl gedaagde zich niet liet vertegenwoordigen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in zijn nieuwe aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen, zoals vereist volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeert dat de argumenten van appellant een herhaling zijn van eerder aangevoerde punten in de procedure die leidde tot de uitspraak van de rechtbank. Hierdoor kon gedaagde in redelijkheid tot zijn besluit komen om de aanvraag af te wijzen. De rechtbank heeft het beroep van appellant terecht ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bij het indienen van een nieuwe aanvraag na een afwijzing. De Raad bevestigt dat de eerdere afwijzing van gedaagde terecht was, en dat de procedure correct is verlopen volgens de geldende wet- en regelgeving.

Uitspraak

04/6557 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 november 2004, reg.nr. 03/2804 ABW.
Gedaagde heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft gedaagde aan appellant bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend in de kosten van taxatie en opgevraagde banktegoeden ten bedrage van € 687,48.
Bij besluit van 4 juni 2002 heeft gedaagde afwijzend beslist op een aanvraag van appellant van 28 mei 2002 om bijzondere bijstand ingevolge de Abw in de fax- en telefoonkosten, kosten bankafschriften, taxikosten en taxatiekosten, op de grond dat appellant voor deze kosten reeds een zodanige tegemoetkoming heeft ontvangen dat hij geacht moet worden deze kosten zelf te voldoen. Bij besluit van 24 januari 2003, voorzover van belang, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2002 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 november 2004, reg. nr. 03/938 ABW, voorzover van belang, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep tegen het besluit van 24 januari 2003 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld. Op 9 september 2002 heeft appellant een nieuwe aanvraag met dezelfde strekking als de aanvraag van 28 mei 2002 ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde bij besluit van 24 september 2002 de aanvraag op inhoudelijke gronden afgewezen.
Bij besluit van 27 juni 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 24 september 2002 ongegrond verklaard en met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit van 4 juni 2002.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 juni 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet kan worden opgevat als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, maar een herhaling betreft van hetgeen reeds is aangevoerd in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 november 2004, reg.nr. 03/938 ABW.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn besluit van 27 juni 2003 heeft kunnen komen.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep van appellant terecht ongegrond heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th. C. van Sloten als voorzitter, en mr. A.B.J. van der Ham en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2006.
(get.) Th. C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.