het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 juni 2005, reg.nr. AWB 05/337.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 februari 2006, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. A.M.J. Borgart, mr. M.M.A. Rijnders en mr. H.J. Hoogland, allen werkzaam bij de gemeente Wageningen, en waar gedaagde niet is verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving met ingang van 27 februari 2004 van appellant een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna:WWB).
Bij besluit van 26 augustus 2004 heeft appellant de betaaldata van de bijstand van gedaagde over de uitkeringsperiode van augustus 2004 tot en met juli 2005 nader vastgesteld. Daarbij is aangegeven dat de betaaldatum van de bijstand met ingang van 15 augustus 2005 zal worden vastgesteld op de 15e van de maand volgend op de maand waarop de uitkering betrekking heeft. Appellant heeft daarbij aangegeven dat deze wijziging het mogelijk maakt bij de uitbetaling van de uitkering reeds rekening te houden met de in de maand waarop de uitkering betrekking heeft genoten inkomsten. Voorts is aangegeven dat de datum waarop de uitkering wordt uitbetaald in de periode van een jaar geleidelijk zal worden verschoven naar de 15e van de maand, volgend op de maand waarop de uitkering betrekking heeft. Dit om betalingsproblemen te voorkomen. De maandelijkse betaaldata over de uitkeringsperiode van augustus 2004 tot en met juli 2005 zijn daarbij achtereenvolgens vastgesteld op: 1 september 2004, 4 oktober 2004, 5 november 2004, 6 december 2004, 7 januari 2005, 8 februari 2005, 9 maart 2005, 11 april 2005, 12 mei 2005, 13 juni 2005, 14 juli 2005 en 15 augustus 2005.
Bij besluit van 7 januari 2005 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 26 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 7 januari 2005 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Bij besluit van 28 juni 2005 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw beslist op het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 26 augustus 2004. Appellant heeft dit bezwaar gegrond verklaard en ter overbrugging van de verschuiving van de betaaldata aan gedaagde bijzondere bijstand toegekend.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder meer het volgende overwogen, waarbij voor verweerder appellant moet worden gelezen:
“ In artikel 45, eerste lid, eerste volzin, van de WWB is bepaald dat de algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld en betaald. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 45 van de WWB is de bepaling in de Algemene bijstandswet (Abw) dat de betaling achteraf plaatsvindt, vervallen. Hiermee wordt beoogd burgemeester en wethouders de mogelijkheid te bieden om te bepalen of de betaling van de algemene bijstand plaatsvindt in de maand waarop die betrekking heeft, dan wel of de algemene bijstand wordt betaald na afloop van de maand waarop deze betrekking heeft, aldus de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 870, nr. 3, p.69).
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het door verweerder voorgestane systeem uiteindelijk resulterend in betaling op de 15e van de volgende maand in beginsel met artikel 45, eerste lid, eerste volzin, van de WWB in overeenstemming is.
In de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 februari 2003, USZ 2003/130 en 16 november 2004, JWWB 2005,17, heeft de Raad overwogen, dat aangezien de bijstandsuitkering een uitkering op minimumniveau is, het bijstandsverlenend orgaan de verschuiving van de betaaldatum van die uitkering zo dient te laten verlopen, dat daarbij voldoende rekening wordt gehouden met de belangen van uitkeringsgerechtigden en met de gevolgen die deze verschuiving voor hen meebrengt. Daarbij dient zoveel als mogelijk is te worden voorkomen dat de regelmaat in de uitbetaling wordt verstoord.”
De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat door de geleidelijke verschuiving van de betaaldata met één of twee dagen over de periode van één jaar het gebruikelijke betalingsritme wordt doorbroken waardoor een leemte in de uitbetaling van de algemene bijstand ontstaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant door in deze leemte niet te voorzien onvoldoende rekening gehouden met de gevolgen die de verschuiving van de betaaldata voor gedaagde heeft.
De Raad kan zich met het door de rechtbank aangelegde toetsingskader verenigen maar komt op basis daarvan tot een andere uitkomst.
De Raad is allereerst van oordeel dat met het door appellant gehanteerde systeem van gefaseerde verschuiving van de betaaldata van een leemte in de uitbetaling van de algemene bijstand nauwelijks sprake is. Ook bij de jaarlijkse vaststelling van betaaldata kan het voorkomen dat - door feestdagen, weekeinden of een schrikkeljaar - de periode tussen twee uitkeringen enigszins verschilt.
De Raad kan voorts de rechtbank niet volgen in het oordeel dat appellant in het geheel niet heeft voorzien in de gevolgen die de verschuiving van de betaaldata voor gedaagde heeft. Appellant heeft aangegeven dat bij de invoering van de nieuwe betalingssystematiek - ter voorkoming van problemen - niet alleen de uitkeringsgerechtigden maar ook derden, zoals de woningstichting, gerechtsdeurwaarders, nutsbedrijven, ziektekostenverzekeraars, schuldhulpverleners en de Belastingdienst vooraf uitgebreid zijn geïnformeerd. Daarbij heeft appellant deze instanties verzocht zonodig medewerking te verlenen om een en ander soepel te laten verlopen en voorzover appellant dit heeft kunnen overzien is aan dit verzoek gehoor gegeven. Tevens heeft appellant bij de aanvang van de gefaseerde invoering van de nieuwe betaaldatum alle bijstandsconsulenten geïnstrueerd om indien in een individueel geval onverhoopt toch een probleem ontstaat daarvoor een oplossing te zoeken. De Raad merkt hierbij op dat niet is gebleken dat zich bij gedaagde ten gevolge van de wijziging van de betaaldata betalingsproblemen hebben voorgedaan.
Het is de Raad - in aanmerking nemende alle bij het besluit betrokken belangen en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - dan ook niet gebleken dat appellant niet in redelijkheid tot het besluit tot de gefaseerde invoering en vaststelling van de nieuwe betaaldatum heeft kunnen komen. Hieruit volgt dat de Raad, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep van gedaagde tegen het besluit van 7 januari 2005 ongegrond verklaart. Uit het voorgaande volgt tevens dat aan het door de Raad op de voet van het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb in de beoordeling betrokken besluit van 28 juni 2005 de grondslag is komen te ontvallen. Dit besluit dient derhalve te worden vernietigd.
Gelet op het voorgaande kan van de door gedaagde verzochte veroordeling van appellant tot schadevergoeding geen sprake zijn.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van gedaagde tegen het besluit van 7 januari 2005 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 28 juni 2005;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2006
(get) A.H. Polderman-Eelderink.
RB1002