ECLI:NL:CRVB:2006:AV7775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-183 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkeringen wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. W. Searle, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had op 1 december 2004 geoordeeld over de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn. De terugvordering betrof een bedrag van € 9.588,28 dat was verstrekt aan [betrokkene] voor de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 december 2003. De gemeente had deze kosten teruggevorderd van appellant, omdat hij samen met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding had gevoerd, maar dit niet had gemeld aan de gemeente, waardoor de inlichtingenverplichting was geschonden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 7 februari 2006, waarbij appellant niet aanwezig was. De Raad heeft vastgesteld dat [betrokkene] en appellant inderdaad een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat [betrokkene] de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Dit leidde tot de conclusie dat de gemeente bevoegd was om de kosten van de bijstand terug te vorderen van appellant, aangezien deze als de persoon met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden, werd aangemerkt.

De Raad heeft geoordeeld dat de gemeente de terugvordering terecht heeft uitgevoerd, maar het bedrag is verlaagd tot € 6.588,28 in verband met de persoonlijke omstandigheden van [betrokkene]. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

05/183 WWB
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W. Searle, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 1 december 2004, reg.nr. NABW 04/1178.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 05/162 WWB, ten name van [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), behandeld ter zitting van 7 februari 2006, waar appellant, zoals tevoren bericht, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.R. Ooievaar, werkzaam bij de gemeente Hoorn. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 16 maart 2004 heeft gedaagde met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de Wet Werk en Bijstand (WWB) de gemaakte kosten van de over de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 december 2003 aan [betrokkene] verstrekte bijstand tot een bedrag van € 9.588,28 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 28 april 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 16 maart 2004 ongegrond verklaard, met dien verstande dat het van appellant teruggevorderde bedrag is verlaagd tot € 6.588,28.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 april 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is in zijn uitspraak van heden, reg.nr. 05/162 WWB, gewezen tussen [betrokkene] en gedaagde inzake de intrekking van het recht op algemene en bijzondere bijstand en de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand van [betrokkene], onder meer tot het oordeel gekomen dat [betrokkene] met appellant vanaf 1 juli 1999 tot en met 31 december 2003 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet, dat [betrokkene] hiervan geen mededeling heeft gedaan aan gedaagde en dat [betrokkene] derhalve de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen.
Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB kunnen, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Onder verwijzing naar hetgeen de Raad heeft overwogen in vorengenoemde uitspraak van heden heeft gedaagde appellant terecht aangemerkt als de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan [betrokkene] rekening had moeten worden gehouden.
Hiermee is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Gedaagde was derhalve bevoegd de kosten van de ten onrechte aan [betrokkene] verleende bijstand in de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 december 2003 mede van appellant terug te vorderen. Gedaagde heeft van die bevoegdheid gebruik gemaakt door het bedrag van de terugvordering, in verband met de persoonlijke omstandigheden van [betrokkene], te beperken tot € 6.588,28. De Raad is niet gebleken dat gedaagde bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten het van appellant terug te vorderen bedrag nog verder te verlagen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.