[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. W. Searle, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 1 december 2004, reg.nr. NABW 04/1180.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 05/183 WWB, ten name van [betrokkene], behandeld ter zitting van 7 februari 2006, waar appellante, zoals tevoren bericht, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.R. Ooievaar, werkzaam bij de gemeente Hoorn. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving, na de verlaging van het haar toekomende bedrag aan alimentatie, sedert 1 mei 2003 een aanvullende uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Voorts heeft appellante in de jaren 1999, 2001, 2002 en 2003 verschillende malen bijzondere bijstand voor diverse kosten ontvangen.
Naar aanleiding van een ingekomen melding dat appellante vermoedelijk samenwoonde met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat verband hebben appellante en [betrokkene] verklaringen afgelegd welke zijn vervat in op ambtseed opgemaakte processen-verbaal. Voorts hebben observaties plaatsgevonden, is een onderzoek ingesteld in de woning van appellante en zijn buurtbewoners als getuigen gehoord. De bevindingen en conclusie van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 februari 2004.
Op grond van dit rapport is gedaagde tot de conclusie gekomen dat appellante en [betrokkene] sedert 1 juli 1999 met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellante, [adres]. Gedaagde heeft de uitkering van appellante per 1 januari 2004 beëindigd.
Bij besluit van 16 maart 2004 heeft gedaagde met toepassing van artikel 54, derde lid, van Wet werk en bijstand (WWB) het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 december 2003 ingetrokken en met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 11.362,42 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 28 april 2004, voorzover van belang, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 16 maart 2004 ongegrond verklaard, met dien verstande dat het van appellante teruggevorderde bedrag is verlaagd tot € 6.588,28.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 28 april 2004, voorzover van belang, ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De Raad kan zich geheel verenigen met het in de aangevallen uitspraak vervatte oordeel van de rechtbank dat aan beide voornoemde criteria is voldaan. Evenals de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat appellante van 1 juli 1999 tot en met 31 december 2003 met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding als vorenbedoeld heeft gevoerd. Ook de Raad heeft in dit verband doorslaggevende betekenis toegekend aan de door appellante en [betrokkene] tegenover de sociale recherche afgelegde en door hen ondertekende verklaringen. Weliswaar hebben zij de juistheid van die verklaringen naderhand betwist en die verklaringen ingetrokken, maar de Raad ziet hierin geen aanleiding om af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan het later herroepen of wijzigen ervan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Appellante en [betrokkene] hebben de verklaringen op 15 januari 2004 ieder afzonderlijk afgelegd en deze verklaringen na voorlezing daarvan op iedere bladzijde ondertekend. Voorts acht de Raad van betekenis dat de door appellante en [betrokkene] afgelegde verklaringen niet alleen in grote lijnen met elkaar in overeenstemming zijn, maar ook sporen met de andere bevindingen van het opsporingsonderzoek, zoals de resultaten van het onderzoek in de woning van appellante, de buurtonderzoeken en de observaties.
Uit het vorenstaande volgt dat appellante, in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting, aan gedaagde niet heeft meegedeeld dat zij vanaf 1 juli 1999 tot en met 31 december 2003 een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] heeft gevoerd. Als gevolg daarvan is haar in die periode ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante was immers geen zelfstandig subject van bijstand.
In het voorgaande ligt besloten dat gedaagde bevoegd is met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB over te gaan tot intrekking van het recht op bijstand over genoemde periode. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid kunnen besluiten tot intrekking van het recht op bijstand over deze periode.
Met het voorgaande is ook gegeven dat in de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 december 2003 ten onrechte bijstand is verleend aan appellante. Gedaagde is bevoegd met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering over te gaan. Gedaagde heeft van die bevoegdheid gebruik gemaakt door het bedrag van de terugvordering, in verband met de persoonlijke omstandigheden van appellante, te beperken tot € 6.588,28. De Raad is niet gebleken dat gedaagde bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten het van appellante terug te vorderen bedrag nog verder te verlagen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.