ECLI:NL:CRVB:2006:AV7694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7210 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 19 november 2004 het beroep tegen een besluit van de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda ongegrond verklaarde. Dit besluit betrof de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die van 10 februari 2000 tot 25 februari 2002 bijstand ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De intrekking was gebaseerd op het vermoeden dat appellant in deze periode werkzaamheden had verricht en inkomsten had ontvangen, zonder dit aan de gemeente te melden.

Naar aanleiding van een onderzoek door de sociale recherche, dat onder andere gegevens van de FIOD omvatte, werd vastgesteld dat appellant in totaal ruim 2200 uren had gewerkt voor een werkgever, maar dit niet volledig had opgegeven. De gemeente besloot op 1 juli 2003 het recht op bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat leidde tot een bedrag van € 13.723,38. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet tijdig en volledig melding te maken van zijn inkomsten. De Raad oordeelde dat de gemeente terecht de bijstandsverlening had ingetrokken en dat de terugvordering van de bijstandsuitkering gerechtvaardigd was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van appellant af, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/7210 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 november 2004, reg.nr. 04/488 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 februari 2006 waar appellant is verschenen, en waar gedaagde zich - zoals vooraf bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 10 februari 2000 tot 25 februari 2002 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant in deze periode werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen is door de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is appellant gehoord en is kennisgenomen van gegevens verkregen uit strafrechtelijk onderzoek door de FIOD naar de uitbetaling van zwarte lonen aan onder anderen appellant. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 29 januari 2003, heeft gedaagde bij besluit van 1 juli 2003 het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw over de periode van 21 februari 2000 tot en met 31 december 2000 en vanaf 1 januari 2001 tot en met 11 mei 2001 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw tot een bedrag van € 13.723,38 van appellant teruggevorderd. Aan de intrekking heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant zonder daarvan aan gedaagde mededeling te doen inkomsten heeft genoten en hij als gevolg daarvan ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
Bij besluit van 2 februari 2004 heeft gedaagde het tegen het besluit van 1 juli 2003 gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij het recht op bijstand ingetrokken over de periode van 21 februari 2000 tot en met
31 december 2000, over de periode van 1 januari 2001 tot en met 11 mei 2001 en van 1 augustus 2001 tot en met
30 september 2001 en daaraan ten grondslag gelegd dat door schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw het recht op bijstand niet is vast te stellen. Gedaagde heeft het bedrag van de terugvordering ongewijzigd gelaten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 februari 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van het rapport van 29 januari 2003, waaronder een door de FIOD opgesteld overzicht van het door appellant in de jaren 1999, 2000, 2001 gewerkte aantal uren, is voor de Raad voldoende komen vast te staan dat appellant in ieder geval gedurende de periode in geding bijna dagelijks en in totaal ruim 2200 uren heeft gewerkt voor [naam werkgever], eerst in de telefonie bij [naam werkgever] en vervolgens als monteur in de buitendienst ten behoeve van winkel- en magazijninrichtingen. Blijkens de gedingstukken heeft appellant hiervan eerst bij de inkomstenverklaring van mei 2000, zij het niet volledig, melding gemaakt. Uit de gedingstukken blijkt ook dat bij de opdrachtgevers voor deze werkzaamheden door [naam werkgever] een uurtarief werd gedeclareerd.
Naar appellant tijdens de behandeling ter zitting nader heeft verklaard, had hij met [naam werkgever] een contract voor 40 uur per week en is het volledige uurtarief bij de opdrachtgevers gedeclareerd, maar heeft hij hiervan niets ontvangen. Uit de diverse getuigenverklaringen blijkt dat [naam werkgever] aan werknemers zwart loon heeft uitbetaald. Appellant stelt dat de door hem verrichte activiteiten plaatsvonden in het kader van een stage bij [naam werkgever] waarvoor hij alleen de beschikking kreeg over een auto en een mobiele telefoon met beltegoed.
In aanmerking genomen de aard, de omvang en de duur van de werkzaamheden alsook het feit dat appellant onder meer de beschikking had over een auto acht de Raad niet aannemelijk dat sprake was van een stage. Dit betekent dat de door appellant in de hier aan de orde zijnde periodes verrichte activiteiten moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare arbeid en derhalve van belang voor de toepassing van de Abw.
De omstandigheid dat de door de sociale recherche verzamelde gegevens onvoldoende inzicht geven in de omvang van de door appellant hiermee verworven inkomsten komt in de gegeven omstandigheden voor rekening van appellant. Hij heeft immers door van de werkzaamheden noch van de inkomsten tijdig en volledig opgave aan gedaagde te doen en door geen administratie of boekhouding bij te houden het risico genomen dat hij in het kader van een fraude-onderzoek niet (meer) kon beschikken over bewijsstukken om de exacte hoogte van de inkomsten aan te tonen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het recht op bijstand over de in geding zijnde tijdvakken als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld, zodat dit recht op grond van artikel 69, derde lid, onder a, van de Abw terecht is ingetrokken.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen op grond waarvan gedaagde ingevolge
artikel 69, vijfde lid, van de Abw bevoegd was geheel of ten dele van intrekking af te zien.
Met het vorenstaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was de over de periode van 21 februari 2000 tot en met 31 december 2000, over de periode van 1 januari 2001 tot en met 11 mei 2001 en over de periode van 1 augustus 2001 tot en met 30 september 2001 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R.C. Visser.