ECLI:NL:CRVB:2006:AV7691

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7114 IOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van IOAW-uitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een IOAW-uitkering aan appellant, die van 4 augustus 1999 tot 1 februari 2003 een uitkering ontving. De gemeente Steenwijkerland had vermoedens dat appellant niet op het opgegeven adres woonde, maar samenwoonde met [P.L. S.] op haar adres. Dit leidde tot een onderzoek door de sociale recherche, waarbij observaties en verhoren plaatsvonden. De bevindingen van dit onderzoek leidden tot de conclusie dat appellant van 1 januari 2002 tot 31 januari 2003 zijn woonplaats niet in Steenwijkerland had. Gedaagde introk de uitkering en vorderde een bedrag van € 5.513,36 terug. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen adreswijziging door te geven. Dit leidde tot de conclusie dat hij geen recht had op de IOAW-uitkering, aangezien hij niet voldeed aan de voorwaarden van de wet. De Raad benadrukte dat de woonplaats van appellant, zoals bedoeld in de IOAW, op basis van concrete feiten en omstandigheden moest worden vastgesteld. De Raad zag geen dringende redenen om af te wijken van de intrekking en terugvordering van de uitkering. De uitspraak werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

04/7114 IOAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Steenwijkerland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. Chr. de Wal, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 12 november 2004, reg.nr. 04/100 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. De Wal, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door B. Hummel, werkzaam bij de gemeente Steenwijkerland.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving van 4 augustus 1999 tot 1 februari 2003 van gedaagde een uitkering ingevolge de Wet inkomens- voorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de grondslag voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van het bij gedaagde gerezen vermoeden dat appellant niet daadwerkelijk op het door hem opgegeven adres bij zijn ouders woonde, doch een gezamenlijke huishouding voerde met [P.L. S.] op haar adres te [woonplaats], heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkering. In dat kader zijn onder meer observaties verricht en zijn appellant en [P.L. S.] gehoord. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 25 maart 2003, heeft gedaagde onder andere geconcludeerd dat appellant gedurende de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 januari 2003 zijn woonplaats niet had in de gemeente Steenwijkerland.
Bij besluit van 2 juli 2003, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 december 2003, heeft gedaagde met toepassing van artikel 17, derde lid, aanhef en onder a, van de IOAW het recht op uitkering van appellant over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 januari 2003 herzien (lees: ingetrokken) en de gedurende die periode verleende uitkering met toepassing van artikel 25, eerste lid, van de Ioaw tot een bedrag van € 5.513,36 van appellant teruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 december 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 11 van de IOAW bestaat recht op uitkering jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Dit betekent dat, indien gedaagde met juistheid heeft vastgesteld dat appellant ten tijde in geding niet meer zijn woonplaats had in de gemeente Steenwijkerland, appellant reeds op die grond geen recht meer had op een IOAW-uitkering jegens gedaagde.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 11 van de IOAW dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
De Raad is met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat, gezien het rapport van de sociale recherche van 25 maart 2003, voldoende aannemelijk is geworden dat appellant ten tijde in geding zijn hoofdverblijf niet meer in de gemeente Steenwijkerland had. De Raad heeft in het bijzonder acht geslagen op de inhoud van de door appellant ten overstaan van de sociale recherche op 19 februari 2003 afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, dat hij vanaf januari 2002 bij
[P.L. S.] verbleef en dat hij vanaf die tijd meer bij haar dan thuis bij zijn ouders was. Dat appellant zijn hoofdverblijf ten tijde hier in geding in de woning van [P.L. S.] had, vindt ondersteuning in de verrichte observaties. Uit de verslaglegging daarvan blijkt van een frequente aanwezigheid van appellant bij [P.L. S.], hetgeen door appellant niet is betwist. Dat appellant, zoals hij heeft gesteld, regelmatig naar zijn ouders ging in verband met de zorg die zij behoefden, maakt niet dat appellant zijn hoofdverblijf niet bij [P.L. S.] op haar adres te [woonplaats] had.
Nu vaststaat dat appellant in het betrokken tijdvak zijn woonplaats als bedoeld in artikel 11 van de IOAW niet had te Steenwijkerland, had hij jegens gedaagde geen recht op uitkering. Door van de wijziging van zijn adres aan gedaagde geen mededeling doen, heeft appellant zijn in artikel 13, eerste lid, van de IOAW neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Hiermee is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 17, derde lid, aanhef en onder a, van de IOAW. Gedaagde was dan ook gehouden tot intrekking van het recht op uitkering over de litigieuze periode over te gaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien.
Met hetgeen hiervoor is overwogen is tevens gegeven dat over het betrokken tijdvak is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 25, eerste lid, van de IOAW, zodat gedaagde verplicht was tot terugvordering van de ten onrechte verleende uitkering over deze periode over te gaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de IOAW, op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaag, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2006.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) S.W.H. Peeters.