ECLI:NL:CRVB:2006:AV7684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6259 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering aan vreemdeling zonder verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de weigering van een bijstandsuitkering aan een vreemdeling zonder verblijfsvergunning. Appellante, een Kaapverdische vrouw, had samen met haar echtgenoot, die een WAO-uitkering ontving, een aanvraag om bijstand ingediend voor zichzelf en haar kinderen. De gemeente Delfzijl had deze aanvraag afgewezen, wat leidde tot hoger beroep. De Raad constateerde dat appellante op basis van de geldende Nederlandse wetgeving geen recht had op bijstandsverlening, omdat zij niet gelijkgesteld kon worden met een Nederlander. Dit was in overeenstemming met de Algemene bijstandswet (Abw) en de Vreemdelingenwet 2000. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag niet in strijd was met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de Koppelingswet, die de voorwaarden voor bijstandsverlening aan vreemdelingen regelt, in dit geval rechtmatig was toegepast. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

04/6259 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delfzijl, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 21 oktober 2004, reg.nr. 03/1000 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 februari 2006, waar appellante - met bericht - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door K.J. Hoiting, werkzaam bij de gemeente Delfzijl.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante en haar echtgenoot, [naam echtgenoot] (hierna: [naam echtgenoot]), die beiden de Kaapverdische nationaliteit hebben, verblijven al jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland. [naam echtgenoot] ontvangt sinds 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Tevens heeft hij een pensioenuitkering. Appellante en [naam echtgenoot] hebben vier kinderen, van wie er drie de Nederlandse nationaliteit hebben. In verband met detentie van [naam echtgenoot] is diens WAO-uitkering met ingang van 1 juni 2000 ingetrokken. Op 3 juli 2000 heeft appellante een aanvraag om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend voor zichzelf en haar kinderen. Op 10 juli 2000 heeft appellante verzocht om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: verblijf bij kind. Het is appellante toegestaan om de behandeling van haar bezwaarschrift tegen de buiten behandeling stelling van de aanvraag in Nederland af te wachten. Aan de kinderen van appellante met de Nederlandse nationaliteit heeft gedaagde met toepassing van artikel 11, eerste lid, van de Abw met ingang van 29 juni 2000 bijstand verleend.
Bij besluit van 12 juni 2003, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 augustus 2003, heeft gedaagde de aanvraag om bijstand van appellante afgewezen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat appellante op grond van het in de aangevallen uitspraak weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels ten tijde hier van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw. Appellante kon immers niet met een Nederlander gelijk worden gesteld op grond van artikel 7, tweede lid, van de Abw, aangezien zij geen vreemdeling was in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en zij kon ook niet op grond van artikel 7, derde lid, van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw, Ioaz, Wvg en WIK met een Nederlander worden gelijkgesteld.
Voorts moet worden vastgesteld dat bijstandsverlening aan appellante op grond van zeer dringende redenen in de zin van artikel 11, eerste lid, van de Abw niet mogelijk is, omdat ingevolge het tweede lid van dat artikel het eerste lid niet van toepassing is op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 7, tweede en derde lid, van de Abw. De Raad is van oordeel dat appellante aan het feit dat aan drie van haar kinderen wegens zeer dringende redenen bijstand is verleend, niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen dat ook aan haar bijstand wordt toegekend. Anders dan deze drie kinderen heeft appellante immers niet de Nederlandse nationaliteit. Bovendien is in het besluit tot toekenning van bijstand aan de kinderen uitdrukkelijk overwogen dat appellante geen recht heeft op bijstand.
Ter beoordeling staat vervolgens de vraag of de afwijzing van de aanvraag in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De Raad verwijst in dit verband naar zijn ook door de rechtbank genoemde uitspraken van 26 juni 2001 (LJN AB2276 en AB2324). In die uitspraken heeft de Raad bij de toetsing van de Koppelingswet aan artikel 26 IVBPR onder meer tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van die wet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij de Raad in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 8, aanhef en onder f, g en h, van de Vw 2000. Dat zijn vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten. Voorts heeft de Raad geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals die gestalte heeft gekregen in onder meer de Abw, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt. Een uitzondering is gemaakt voor degenen aan wie al vóór 1 juli 1998 toestemming was verleend hun procedure hier te lande af te wachten en die met toepassing van artikel 12 (oud) Abw bijstand ontvingen.
In het onderhavige geding is zowel het verzoek om bijstand als het verzoek om een verblijfsvergunning ingediend na 1 juli 1998. De Raad is dan ook, bezien in het licht van voormelde uitspraken, van oordeel dat de gerechtvaardigdheid van de Koppelingswet, zoals neergelegd in de Abw, ten volle voor appellante opgaat. Het voorgaande leidt ertoe dat de weigering van de bijstandsuitkering niet in strijd is met artikel 26 van het IVBPR. Dat de echtgenoot van appellante al voor 1 juli 1998 recht had op een uitkering ingevolge de WAO maakt dit niet anders.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. J.J.A. Kooijman en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2006.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) S.W.H. Peeters.