ECLI:NL:CRVB:2006:AV7647

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1318 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor bijstandsuitkering en de vereiste gegevens voor behandeling

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had geoordeeld dat het besluit van het College om de aanvraag van gedaagde voor een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) niet te behandelen, in strijd was met de wet. Gedaagde had eerder een bedrag van ƒ 150.000,-- ontvangen, maar had niet de gevraagde gegevens overgelegd die nodig waren voor de beoordeling van haar aanvraag. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken, waarbij gedaagde meerdere keren niet op verzoeken om aanvullende informatie heeft gereageerd.

De Raad oordeelt dat het College voldoende gelegenheid heeft gegeven aan gedaagde om haar aanvraag aan te vullen, maar dat gedaagde hierin tekort is geschoten. De Raad stelt vast dat gedaagde niet de benodigde bankafschriften en bewijsstukken heeft overgelegd die noodzakelijk waren voor de beoordeling van haar aanvraag. De Raad is van mening dat gedaagde redelijkerwijs in staat had moeten zijn om de gevraagde gegevens te verstrekken, en dat het College in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de aanvraag niet te behandelen.

Uiteindelijk komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van het College slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig en volledig aanleveren van gegevens door aanvragers van bijstandsuitkeringen.

Uitspraak

04/1318 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 februari 2004, reg.nr. 03/1083 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 februari 2006, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door L.F.M. Cremers, werkzaam bij de gemeente Kerkrade, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. F.H.A. Groenendal, advocaat te Heerlen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft op 19 maart 1998 een bedrag van ƒ 150.000,-- ontvangen op haar rekening bij de [naam bank] en zij heeft hiervan op 30 april 1998 bedragen van ƒ 137.000,-- respectievelijk ƒ 13.000,-- opgenomen. Vervolgens is zij op 15 oktober 1998 met haar dochter naar Spanje verhuisd. Na haar terugkeer in Nederland heeft gedaagde op 16 juli 2001 bij appellant een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd. Die aanvraag is toen niet in behandeling genomen omdat gedaagde niet de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Gedaagde heeft destijds in dat besluit berust.
Gedaagde heeft op 13 september 2002 bij appellant wederom een uitkering ingevolge de Abw aangevraagd. In verband met die aanvraag is gedaagde bij brief van 6 november 2002 verzocht op 13 november 2002 de ontbrekende gegevens, als vermeld in een bijlage, over te leggen. Gedaagde heeft niet op die brief gereageerd. Vervolgens is gedaagde bij brief van 13 november 2002 verzocht de betreffende gegevens op 19 november 2002 over te leggen. Gedaagde heeft die afspraak afgezegd. Vervolgens is aan gedaagde bij brief van 19 november 2002 verzocht om de ontbrekende gegevens op 27 november 2002 in te leveren. Aan dit verzoek heeft gedaagde, na haar afmelding om gezondheidsredenen door haar toenmalige advocaat, evenmin voldaan. Verder is gedaagde uitgenodigd bij brief van 27 november 2002 om de gevraagde gegevens op 9 december 2002 over te leggen. Gedaagde is op 9 december 2002 niet verschenen. Wel heeft zij op die dag na het afgesproken tijdstip nog contact opgenomen met appellant en meegedeeld dat zij het poststuk met daarin de betreffende uitnodiging, mede in verband met haar tijdelijke verblijf bij haar moeder, te laat heeft gekregen om nog te verschijnen. Daarna is gedaagde verzocht haar verzuim te herstellen op 16 december 2002. Zij heeft aan die uitnodiging voldaan en gegevens overgelegd. Na controle van die gegevens is echter gebleken dat deze nog onvoldoende waren om de aanvraag te kunnen beoordelen. Gedaagde is toen bij brief van 18 december 2002 andermaal verzocht haar verzuim te herstellen en op 2 januari 2003 alsnog de gegevens over te leggen als vermeld in de bij die brief gevoegde bijlage. Op die dag is gedaagde wel ter plekke verschenen, maar is zij kwaad weggelopen met medeneming van alle gegevens die zij toen bij zich had. Bij faxbericht van 3 januari 2003 heeft de toenmalige advocaat van gedaagde nog enige gegevens overgelegd.
Bij besluit van 6 januari 2003 heeft appellant besloten de aanvraag van gedaagde met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet te behandelen.
Bij besluit van 16 juni 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 6 januari 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellant het besluit van 16 juni 2003 heeft genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb en dat dit besluit niet is voorzien van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 16 juni 2003 vervolgens gegrond verklaard, het besluit van 16 juni 2003 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van gedaagde.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is onder meer sprake van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt die een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
De Raad stelt allereerst vast dat, zoals van de zijde van appellant ter zitting is gesteld, voor het in behandeling kunnen nemen van de onderhavige aanvraag van gedaagde feitelijk met name de volgende gegevens van belang zijn:
- alle bankafschriften/mutaties van rekeningnummer [rekeningnummer] van de [naam bank] vanaf 28 augustus 2001 tot heden
(= datum aanvraag);
- bankafschriften over de periode van 13 maart 2002 tot 13 september 2002 van bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] van de [naam bank 2];
- bewijsstukken/nota’s waaruit de besteding blijkt van het destijds door gedaagde ontvangen bedrag van ƒ 150.000,--.
Vervolgens stelt de Raad vast dat geen van deze stukken vóór afloop van de laatst gegeven hersteltermijn, die liep tot en met 2 januari 2003, is overgelegd.
Mede gelet op de tegen de aangevallen uitspraak aangevoerde grieven van appellant in hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
Met betrekking tot de gevraagde bankafschriften van de [naam bank] heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden dat gedaagde over de periode in geding geen bankafschriften meer kan verkrijgen dan die welke reeds zijn overgelegd. De Raad is met appellant van oordeel dat niet valt in te zien waarom gedaagde geen kopieën van de betreffende bankafschriften heeft kunnen overleggen. Gedaagde heeft wel de beschikking gekregen over een aantal bankafschriften van de [naam bank] welke geen betrekking hebben op de hier aan de orde zijnde periode. Appellant heeft aanvankelijk ook steeds om afschriften gevraagd met betrekking tot de periode vanaf 18 maart 1998, maar in de bijlage bij de laatste uitnodiging van 18 december 2002 is duidelijk aangegeven dat het gaat om afschriften die betrekking hebben op een latere periode, namelijk vanaf
28 augustus 2001 (tot heden), zoals de gemachtigde van appellant ter zitting ook heeft bevestigd. Indien de betreffende bankafschriften inderdaad niet meer beschikbaar waren, dan had gedaagde vóór afloop van de laatst gegeven hersteltermijn een verklaring daaromtrent bij de betreffende bank kunnen opvragen en aan appellant kunnen verstrekken.
Van de gevraagde bankafschriften van de [naam bank 2] heeft gedaagde geen enkel afschrift overgelegd. Niettemin moet uit de stukken worden afgeleid dat er in de hier van belang zijnde periode van 13 maart 2002 tot 13 september 2002 wel betalingen via de rekening van gedaagde bij de [naam bank 2] hebben plaatsgevonden. Het is niet gebleken dat het voor gedaagde niet mogelijk was kopieën van de betreffende bankafschriften te verkrijgen. In dat geval had zij overigens eveneens tijdig een verklaring van de bank kunnen vragen waaruit blijkt dat de gevraagde bankafschriften niet meer beschikbaar zijn.
Met betrekking tot de (wijze van) besteding van het door gedaagde ontvangen bedrag van ƒ 150.000,-- is de Raad met appellant van oordeel dat niet zonder meer kan worden afgegaan op de mededeling van gedaagde dat dit bedrag nagenoeg geheel is besteed aan kosten van levensonderhoud, zonder dat er ook maar enig bewijs bijvoorbeeld in de vorm van nota’s is overgelegd. Niet kan worden volstaan met een door gedaagde zelf opgestelde interingsberekening. Volgens mededeling van gedaagde is er van het geld een auto aangeschaft voor een bedrag van ƒ 20.000,-- en zijn er ook aanzienlijke kosten gemaakt voor de dochter van gedaagde wegens het bezoeken van een kostschool in Spanje. Naar het oordeel van de Raad had van gedaagde redelijkerwijs mogen worden verwacht dat zij tenminste enig bewijs zou hebben overgelegd waaruit blijkt dat de gestelde kosten, voorzover deze van aanzienlijke omvang zijn, ook daadwerkelijk zijn gemaakt. Gedaagde is hierin echter tekort geschoten.
De Raad is van oordeel dat appellant in het kader van de onderhavige aanvraag van gedaagde voldoende concreet heeft aangegeven welke gegevens er precies van gedaagde worden verlangd. Het gaat hier bovendien om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover gedaagde redelijkerwijs de beschikking kon krijgen, als bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb. Gedaagde heeft ruimschoots de tijd gehad die gegevens over te leggen en zij heeft niet verzocht om verlenging van de haar geboden hersteltermijn.
De Raad komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat niet is gebleken dat appellant niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit de aanvraag van gedaagde niet te behandelen. Derhalve slaagt het hoger beroep van appellant en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.