[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J. Luscuere, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 november 2004, reg.nr. ABW 04/749.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Luscuere, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P. van der Pols, werkzaam bij de gemeente Spijkenisse.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante is laatstelijk met ingang van 5 november 2001 een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “voortgezet verblijf; arbeid vrij toegestaan” verleend tot 5 november 2002. Op 15 oktober 2002 heeft zij een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning ingediend. Bij besluit van 23 januari 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de aanvraag buiten behandeling gesteld wegens het niet betalen van de verschuldigde leges. Het daartegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Op het daartegen ingestelde beroep is nog niet door de rechtbank beslist.
Appellante heeft op 29 november 2002 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de legeskosten in verband met de verlenging van haar verblijfsvergunning en die voor haar minderjarige kinderen, [kinderen]. Deze kosten bedragen in totaal € 507,--.
Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 8 januari 2003.
Bij besluit van 17 februari 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 8 januari 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde - samengevat - overwogen dat de legeskosten voor (de verlenging van) een verblijfsvergunning overeenkomstig gemeentelijk beleid niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan worden gerekend, zodat daarvoor geen bijzondere bijstand wordt verleend. Als uitvloeisel van dit standpunt wordt de stelling van appellante dat zij de onlangs sterk verhoogde legeskosten niet kan betalen en daarvoor ook niet heeft kunnen reserveren, niet van belang geacht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 17 februari 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt naar aanleiding daarvan tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat de vertegenwoordiger van gedaagde desgevraagd ter zitting heeft verklaard niet langer het standpunt te handhaven dat de onderhavige legeskosten niet als noodzakelijke bestaanskosten van appellante kunnen worden aangemerkt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan worden gelaten.
De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 17 februari 2004 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Met betrekking tot de vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 17 februari 2004 in stand kunnen worden gelaten, overweegt de Raad het volgende.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 8 november 2005, LJN AU6266) behoren legeskosten tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die de betrokkene in beginsel uit de bijstandsnorm dient te voldoen. Het bijstandverlenend orgaan kan met een dergelijke algemene constatering evenwel niet volstaan. Zeker indien een beroep op bijzondere omstandigheden wordt gedaan, zal moeten worden bezien of in het voorliggende geval sprake is van zodanige feiten en omstandigheden dat reservering dan wel het afsluiten van een lening voor die kosten niet mogelijk was.
Volgens appellante is in haar geval sprake van een atypische situatie. In dat verband heeft zij erop gewezen dat zij na 17 jaar in 1998 op onjuiste gronden haar vestigingsvergunning is kwijtgeraakt en uiteindelijk na een nieuwe aanvraag in 2001 met terugwerkende kracht een tijdelijke verblijfsvergunning heeft verkregen tot 5 november 2002, dat zij eerst bij de ontvangst van de op 8 november 2002 gedateerde acceptgirokaarten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie op de hoogte is gesteld van het feit dat zij - anders dan voorheen - voor een (verlengde) verblijfsvergunning legeskosten van in totaal € 507,-- was verschuldigd, dat zij voor deze kosten niet heeft kunnen reserveren en deze kosten ook anderszins niet uit haar bescheiden inkomen kon voldoen, ook al omdat banken niet genegen zijn leningen te verstrekken aan personen met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd.
De Raad moet vaststellen dat in de onderhavige zaak door gedaagde geen toereikend onderzoek is ingesteld naar de specifieke individuele situatie van appellante en haar kinderen en evenmin naar de vraag of appellante ten tijde hier van belang in zodanige bijzondere omstandigheden verkeerde dat zij niet in staat was voor de betreffende legeskosten te reserveren dan wel daarin achteraf door middel van gespreide betaling (door het afsluiten van een geldlening) te voorzien. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat gedaagde het besluit van 17 februari 2004 - in strijd met artikel 3:2 van de Awb - niet met de nodige zorgvuldigheid heeft voorbereid en genomen.
In het voorgaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van
17 februari 2004 in stand te laten. De Raad zal in plaats daarvan bepalen dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 februari 2004;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Spijkenisse;
Bepaalt dat de gemeente Spijkenisse aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 139,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.