ECLI:NL:CRVB:2006:AV4643

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5052 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstandsuitkering wegens niet tijdig verstrekken van gegevens

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. Jansen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda. De zaak betreft de opschorting en intrekking van de bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom. De opschorting vond plaats op 10 november 2003, omdat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens had verstrekt. Appellant maakte bezwaar tegen deze opschorting, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door gedaagde op 4 mei 2004. Appellant ging hiertegen in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte het bezwaarschrift van appellant tegen de opschorting van de bijstandsuitkering als ontvankelijk heeft aangemerkt. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstandsuitkering met ingang van 10 november 2003 in rechte onaantastbaar was geworden, omdat er geen bezwaar was gemaakt tegen het besluit van 19 november 2003. De Raad concludeert dat het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, omdat appellant geen processueel belang meer had bij de behandeling van zijn bezwaar.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van appellant gegrond. Het besluit van 4 mei 2004 wordt vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 10 november 2003 wordt alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die worden begroot op € 1.288,--. De gemeente Bergen op Zoom moet ook het griffierecht van € 139,-- aan appellant vergoeden. De uitspraak is gedaan op 24 januari 2006.

Uitspraak

04/5052 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.J.J. Jansen, advocaat te Kapelle, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 3 augustus 2004, reg.nrs. 04/1166 NABW en 04/1167 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 december 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen, en waar gedaagde zich, zoals aangekondigd, niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Bij besluit van 10 november 2003 heeft gedaagde met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw het recht op bijstand van appellant met ingang van die datum opgeschort. Gedaagde heeft appellant daarbij in de gelegenheid gesteld vóór 17 november 2003 de in een bijlage bij het besluit vermelde gegevens te verstrekken.
Tegen het besluit van 10 november 2003 heeft appellant bij brief van 18 november 2003 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 november 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 10 november 2003 ingetrokken op de grond dat de bij besluit van
10 november 2003 gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijn zijn verstrekt.
Bij besluit van 4 mei 2004 heeft gedaagde, overeenkomstig het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften, het bezwaar tegen het besluit van 10 november 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 mei 2004 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het bezwaarschrift van 18 november 2003 mede moet worden aangemerkt als een weliswaar prematuur maar, gelet op artikel 6:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ontvankelijk bezwaar tegen het besluit van 19 november 2003. Voorts is de voorzieningenrechter van de rechtbank ervan uitgegaan dat gedaagde bij het besluit van
4 mei 2004 het besluit van 19 november 2003 heeft heroverwogen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het besluit tot opschorting berust op toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw. Die bepaling verplicht gedaagde tot opschorting van het recht op bijstand indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek.
Het besluit tot intrekking van het recht op bijstand berust op toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw. Die bepaling verplicht gedaagde tot intrekking met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn.
De Raad stelt, ambtshalve oordelend, vast dat de voorzieningenrechter van de rechtbank het bezwaarschrift van 18 november 2003 ten onrechte mede gericht heeft geacht tegen het besluit van 19 november 2003. De duidelijke tekst van dit bezwaarschrift laat geen andere conclusie toe. Voorts heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte aangenomen dat bij besluit van 4 mei 2004 tevens het besluit van 19 november 2003 is heroverwogen. Daarvoor zijn in dat besluit en in het daaraan ten grondslag gelegde advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften geen aanknopingspunten te vinden. Door in beroep een oordeel te geven over de in het besluit van 19 november 2003 vervatte intrekking van het recht op bijstand heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de omvang van het geding niet juist vastgesteld en dusdoende in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Met betrekking tot de opschorting van het recht op bijstand overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt voorop dat, nu tegen het besluit van 19 november 2003 geen bezwaar is gemaakt ten tijde van het nemen van het besluit van 4 mei 2004 de intrekking van het recht op bijstand met ingang van 10 november 2003 in rechte onaantastbaar was geworden. Voorts stelt de Raad vast dat niet is gebleken dat appellant ten tijde van het nemen van het besluit van 4 mei 2004 nog enig (financieel) belang had bij een inhoudelijke behandeling van zijn bezwaar tegen de opschorting van het recht op bijstand met ingang van 10 november 2003. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het bezwaar van appellant wegens het ontbreken van een processueel belang niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak ook voorzover deze betrekking heeft op de opschorting van het recht op bijstand van appellant voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de voorzieningenrechter van de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant gegrond verklaren, het besluit van 4 mei 2004 vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het bezwaar tegen het besluit van 10 november 2003 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
De Raad ziet voorts aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- voor in beroep en in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de opschorting en de intrekking van het recht op bijstand;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 4 mei 2004;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 10 november 2003 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Bergen op Zoom aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Bergen op Zoom aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en
mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink