ECLI:NL:CRVB:2006:AV4564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2861 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsverlening en ontvankelijkheid bezwaar tegen executoriaal beslag

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. R. van Asperen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De rechtbank had op 21 april 2004 het bezwaar van appellant tegen de terugvordering van bijstandsverlening ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak en gaat uit van de feiten dat gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, appellant op 26 juni 2002 heeft geïnformeerd over de terugvordering van in totaal € 21.665,57. Appellant had niet gereageerd op het verzoek om informatie over zijn aflossingscapaciteit, wat leidde tot een ultimatum voor betaling en de dreiging van executoriaal beslag.

De Raad oordeelt dat de rechtbank correct heeft geoordeeld over de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellant. De Raad stelt vast dat de mededeling van gedaagde over het leggen van beslag en de kosten daarvan niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling. Dit betekent dat het bezwaar van appellant tegen deze mededeling niet ontvankelijk is. De Raad vernietigt het besluit van 12 maart 2003 van gedaagde, dat het bezwaar van appellant ongegrond verklaarde, en verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 966,--, en moet de gemeente Groningen het griffierecht van € 133,-- vergoeden aan appellant.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 24 januari 2006, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigt en zelf in de zaak voorziet.

Uitspraak

04/2861 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 21 april 2004, reg.nr. 03/288 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 13 december 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij vier besluiten van 26 juni 2002 heeft gedaagde van appellant op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 21.665,57. Gedaagde heeft appellant daarbij verzocht om dit bedrag terug te betalen binnen dertig dagen na dagtekening van de betreffende besluiten. Gedaagde heeft appellant voorts meegedeeld dat indien appellant niet in één keer kan terugbetalen hij binnen twee weken na dagtekening van deze besluiten het bijgevoegd formulier "inlichtingen aflossingscapaciteit" dient in te vullen en terug te zenden.
Bij besluit van 19 november 2002 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij van appellant geen formulier "inlichtingen aflossingscapaciteit" heeft ontvangen en dat appellant binnen zeven dagen na dagtekening van dat besluit een bedrag van € 21.665,57 dient terug te betalen. Daarbij heeft gedaagde appellant erop gewezen dat bij het uitblijven van betaling binnen de gestelde termijn zonder nadere waarschuwing tot dwanginvordering van het verschuldigde bedrag zal worden overgegaan en dat in dat geval executoriaal (derden)beslag zal worden gelegd op de contanten waarop justitie in verband met een tegen appellant ingesteld strafrechtelijk onderzoek beslag heeft gelegd. Voorts is hem aangezegd dat in dat geval de kosten op grond van artikel 14, zevende lid, van de Abw aan appellant in rekening zullen worden gebracht.
Bij besluit van 12 maart 2003 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
19 november 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
12 maart 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij zijn reeds in bezwaar en beroep naar voren gebrachte grieven herhaald.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank afdoende is ingegaan op de grief dat gedaagde niet zonder een nadere termijn te stellen mocht overgaan tot invordering ineens omdat appellant bij de besluiten van 26 juni 2002 niet het formulier "inlichtingen aflossingscapaciteit" heeft ontvangen. Hetgeen appellant hiertoe in hoger beroep nog heeft aangevoerd, geeft de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
De Raad ziet zich voorts, ambtshalve, gesteld voor de vraag of gedaagde appellant terecht heeft ontvangen in zijn bezwaar voorzover dat is gericht tegen de mededeling in de brief van 19 november 2002 dat bij het uitblijven van betaling van het gevorderde bedrag binnen de gestelde termijn executoriaal (derden)beslag zal worden gelegd en dat de kosten daarvan in rekening zullen worden gebracht.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Naar het oordeel van de Raad kan de hiervoor bedoelde mededeling niet worden aangemerkt als een rechtshandeling. De enkele aankondiging dat bij niet tijdige betaling van het gevorderde bedrag executoriaal (derden)beslag wordt gelegd en dat de kosten daarvan in rekening worden gebracht is immers op zichzelf niet gericht op enig rechtsgevolg. Een rechtsgevolg is eerst verbonden aan de eventueel nader te nemen beslissing omtrent het leggen van executoriaal (derden) beslag en het in rekening brengen van de kosten daarvan.
Het bezwaar van appellant, voorzover tegen de betreffende mededeling gericht, was derhalve niet gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het vorenstaande brengt met zich dat gedaagde het bezwaar van appellant tegen de evengenoemde mededeling, ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Derhalve had de rechtbank het besluit van 12 maart 2003 in zoverre dienen te vernietigen.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 12 maart 2003 vernietigen voorzover gedaagde appellant heeft ontvangen in zijn bezwaar tegen de mededeling in de brief van 19 november 2002 dat bij uitblijven van tijdige betaling van het gevorderde bedrag executoriaal (derden)beslag zal worden gelegd en dat de kosten daarvan in rekening zullen worden gebracht. De Raad acht voorts aanleiding om onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar van appellant voorzover gericht tegen meergenoemde mededeling niet-ontvankelijk te verklaren.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 maart 2003 voorzover gedaagde appellant heeft ontvangen in zijn bezwaar tegen de mededeling in de brief van 19 november 2002 dat bij uitblijven van tijdige betaling van het gevorderde bedrag executoriaal (derden)beslag zal worden gelegd en dat de kosten daarvan in rekening zullen worden gebracht;
Verklaart het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Groningen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Groningen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en
mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.