[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. E.P. Keuvelaar, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage onder nummer AWB 03/5309 WW, op 4 januari 2005 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 december 2005, bij welke gelegenheid appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Keuvelaar voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H. van Buren en
T. van der Weert, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde hier van belang.
2.1 Appellant, geboren in 1963, was sinds 1 mei 2000 in dienst van [naam werkgever] (hierna werkgever). In december 2001 is appellant met zijn gezin vertrokken naar Denver (VS), teneinde te gaan werken bij een aldaar gevestigd onderdeel van zijn werkgever. Reeds kort na de verhuizing naar Denver zijn tussen appellant en zijn werkgever onoverbrugbare verschillen van inzicht over de uitvoering van de werkzaamheden ontstaan die er toe hebben geleid dat partijen zijn gaan onderhandelen over de beëindiging van de dienstbetrekking. Bij beschikking van de kantonrechter te Haarlem van 24 april 2002 is de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2002 ontbonden, onder de toekenning van een vergoeding aan appellant van € 80.000,-- bruto ten laste van de werkgever. Appellant is in juni 2002 met zijn gezin in Nederland teruggekeerd. Op 5 juni 2002 is de werkgever failliet verklaard. Appellant heeft in verband daarmee gedaagde verzocht om in het kader van hoofdstuk IV van de WW een aantal betalingsverplichtingen van de werkgever over te nemen.
2.2. Bij besluit van 6 september 2002 heeft gedaagde een aantal verplichtingen overgenomen doch tevens overneming van een aantal betalingsverplichtingen geweigerd. Bij het thans bestreden besluit van 28 februari 2003 heeft gedaagde die weigering gehandhaafd. Voor dit geding is daarbij van belang dat die weigering betrekking had op de ontbindingsvergoeding van € 80.000,- en de kosten van rechtsbijstand die in verband daarmee waren gemaakt. Voorts weigerde gedaagde de overname van de zogeheten ‘relocation policy’ en een aantal bonussen.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voorzover dat betrekking had op de beslissing met betrekking tot de bonussen. Ten aanzien van de ontbindingsvergoeding was de rechtbank van oordeel dat die niet was toe te rekenen aan een in artikel 64 van de
WW genoemde periode omdat de aard van de vergoeding, zijnde een vorm van compensatie van de door appellant vanaf
1 juli 2002 wegens het eindigen van het dienstverband te derven inkomsten, er aan in de weg stond die vergoeding aan enig moment liggend voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst te relateren. De kosten van rechtsbijstand komen volgens de rechtbank niet voor overneming in aanmerking omdat de kantrechter de werkgever niet had veroordeeld in de proceskosten. Ten aanzien van de relocation policy was de rechtbank van oordeel dat hier niet kon worden gesproken van een direct verband tussen die vergoeding en het samenstel van werkzaamheden waarmee appellant belast is geweest. Ten slotte heeft de rechtbank gedaagde veroordeeld in een aantal kosten van appellant.
4. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de ontbindingsvergoeding wel kan worden toegerekend aan een periode nu die vergoeding een gedeeltelijke compensatie moet worden geacht te bevatten voor de gevolgen van het plotsklaps verhuizen, de ondervonden ellende door de handelwijze van de werkgever en voor het snelle beslissen op het ontbindingsverzoek van de werkgever. Appellant heeft voorts gesteld dat was overeengekomen dat de werkgever € 1.785,-- aan kosten voor rechtsbijstand zou vergoeden, zodat feitelijk geen sprake was van compensatie van rechtsbijstand. Ten aanzien van de relocation policy heeft appellant betoogd dat de vergoeding van de desbetreffende kosten rechtstreeks voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst en dat dergelijke kosten onlosmakelijk zijn verbonden aan het zijn van ‘expat’. Ten slotte heeft appellant gesteld dat, aangezien gedaagde is veroordeeld in de proceskosten, de rechtbank ten onrechte geen beslissing op het verzoek tot het vaststellen van de verletkosten heeft genomen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1. De Raad stelt vast dat de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding en niet door opzegging. Nu artikel 64 van de WW slechts toepassing vindt bij de beëindiging van de dienstbetrekking door opzegging is er in beginsel geen mogelijkheid om een periode aan te wijzen waarop de door de kantonrechter toegekende vergoeding betrekking kan hebben. De Raad ziet in de aard van die vergoeding of in de overwegingen van de kantonrechter ook geen ondubbelzinnige verwijzing naar een dergelijke periode. De Raad is daarbij voorts van oordeel dat, gelet op de aard van de toegekende vergoeding, die, hetgeen blijkt uit zowel het ontbindingsverzoek als uit de ontbindingsbeschikking, ten doel heeft te dienen als aanvulling op uitkeringen uit de sociale verzekeringswetten dan wel op een lager loon in een eventuele nieuwe dienstbetrekking, de toegekende vergoeding betrekking heeft op de periode na het einde van de dienstbetrekking, zodat er ook in dat opzicht geen aanleiding is om die vergoeding - al dan niet gedeeltelijk - toe te rekenen aan een eerdere periode.
Nu de onderhavige vergoeding naar het oordeel van de Raad geheel betrekking heeft op de beëindiging van de dienstbetrekking, is de Raad tevens van oordeel dat de in dat verband gemaakte proceskosten geheel aan die beëindiging dienen te worden toegerekend. Dit betekent derhalve dat die kosten evenmin voor overneming in aanmerking komen. Dat in de onderhandelingen ter zake van de beëindiging van de dienstbetrekking met de werkgever een afspraak over de kosten was gemaakt, maakt dat niet anders.
5.2.1. Zoals blijkt uit de stukken en ter zitting is bevestigd, had de werkgever ten aanzien van werknemers die door hem naar het buitenland werden uitgezonden een beleid (relocation policy) vastgesteld, welk beleid is neergelegd in een regeling. Volgens dat beleid werden onder meer de kosten vergoed die voortvloeien uit, dan wel samenhangen met, de verhuizing naar het buitenland van de werknemer en diens gezin. Naast de vergoeding van de kosten van de verhuizing zelf, voorzag het beleid in de toekenning van een bedrag ineens, gemaximeerd op f 12.000 (€ 5.445,36), de zogenoemde settle-in-allowance. De toekenning van deze vergoeding was, naar uit de desbetreffende regeling blijkt, bedoeld ter dekking van een groot aantal verschillende, met de verhuizing naar een ander land samenhangende, onkosten, zoals kentekenregistratie, fooien voor verhuizers, babysitters, onderbrengen van huisdieren, telefoonkosten, inrichting, kranten en tijdschriften, dubbele huisvesting en reparaties. De vergoeding had een forfaitair karakter; de werknemer hoefde geen verantwoording in de vorm van bonnen of declaraties af te leggen.
5.2.2. In het kader van de onderhandelingen over de beëindiging van het dienstverband hebben appellant en diens werkgever aan dit beleid een op de situatie van appellant toegesneden toepassing gegeven en afgesproken dat, ten behoeve van de terugkeer naar Nederland, naast de overname van een aantal werkelijke directe kosten, aan appellant een all-in bedrag van € 15.000,-- ter beschikking zou worden gesteld voor welk bedrag appellant geen declaraties of betalingsbewijzen behoefde te overleggen.
5.2.3. Zoals blijkt uit het voorgaande vormde de vergoeding voor de desbetreffende onkosten een onderdeel van de arbeidsvoorwaarden die golden voor werknemers die door de werkgever naar het buitenland werden uitgezonden, zij het dat in het voorliggende geval een enigszins afwijkende opbouw van het te vergoeden bedrag is afgesproken. De Raad ziet hierin reeds genoegzaam steun voor het oordeel dat er geen sprake is van een te ver verwijderd verband van deze vergoeding met de dienstbetrekking. Het beleid (relocation policy) maakt immers een integraal onderdeel uit van de rechtspositie van de naar het buitenland gezonden werknemer. Hij wijst er voorts op dat in het voorliggende geval de werkgever met betrekking tot deze vergoeding nog uitdrukkelijk met appellant een schriftelijke afspraak heeft gemaakt, waaruit de gehoudenheid van de werkgever om deze vergoeding uit te betalen nogmaals blijkt. Dat in dit geval de beëindiging van de uitzending naar het buitenland van appellant samenvalt met de beëindiging van het dienstverband van betrokkene, doet naar het oordeel van de Raad aan het voorgaande niet af. Nu de verhuizing van appellant, en daarmee het maken van de met die verhuizing gepaard gaande kosten, plaatshad in de periode, genoemd in artikel 64, aanhef en onder a, van de WW en gedaagde heeft erkend dat appellant claim op deze vergoeding uit civielrechtelijk oogpunt vaststaat, is er ook overigens geen grond om de overneming van deze vergoeding te weigeren, zodat het hoger beroep in dit opzicht doel treft.
5.3 Het hoger beroep van appellant treft, gelet op bovenstaande overwegingen, doel, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover daarbij is geweigerd de settle-in-allowance over te nemen.
6. De Raad ziet aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 644,-- voor rechtsbijstand, € 24,36 aan reiskosten en
€ 212,36 aan verletkosten, waarbij de Raad is uitgegaan van een tijdsbeslag van vier uur tegen het tarief van € 53,09. Tevens zal de Raad, nu de rechtbank dat heeft verzuimd, gedaagde veroordelen in de reiskosten van appellant in beroep van € 24,56 en € 212,36 aan verletkosten, waarbij de Raad eveneens uitgaat van een tijdsbeslag van vier uur tegen het tarief van € 53,09. Totaal dient gedaagde derhalve een bedrag van € 1.117,64 te vergoeden.
7. Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit voorzover dat betrekking heeft op de relocation policy;
Draagt gedaagde op in zoverre een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inacht- neming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.117,64 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep gestorte griffierecht van
€ 102,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van
S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006.
De griffier is verhinderd om de uitspraak te tekenen.