ECLI:NL:CRVB:2006:AV3351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6737 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het ambt

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar eervol ontslag werd gehandhaafd wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor haar functie als politiesurveillant. Appellante was sinds 1 december 1999 in tijdelijke dienst en werd op 1 juni 2001 bevorderd. Na een negatieve beoordeling in 2003, die appellante aanvocht, verleende gedaagde haar op 1 mei 2004 ontslag. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het ontslag in stand. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat haar zienswijze niet was gehoord en dat de beoordeling onzorgvuldig was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de beoordelingsautoriteit appellante had moeten uitnodigen voor een zienswijze-gesprek, wat niet was gebeurd. Hierdoor was de beoordeling niet rechtsgeldig vastgesteld. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen van de beoordeling in stand hield, maar bevestigde het ontslag omdat appellante ongeschikt werd geacht voor haar functie. De Raad oordeelde dat de gedaagde voldoende bewijs had geleverd voor de ongeschiktheid van appellante, die niet had aangetoond dat haar functioneren voortvloeide uit ziekte of gebrek. De Raad veroordeelde gedaagde tot betaling van proceskosten aan appellante.

Uitspraak

04/6737 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Gooi en Vechtstreek, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 oktober 2004, nrs. AWB 04/4304 AW en AWB 04/4305 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 januari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. Uhlenbroek, advocaat te Amsterdam, en mr. O.D.H. van Hecke, werkzaam bij de politieregio Gooi en Vechtstreek.
II. MOTIVERING
1. Voor de beoordeling van het onderhavige beroep gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde heeft appellante met ingang van 1 december 1999 in tijdelijke dienst tot uiterlijk 1 december 2005 in de functie [naam fucntie A] aangesteld. Na een overwegend positieve beoordeling heeft gedaagde appellante met ingang van 1 juni 2001 bevorderd tot [naam functie B].
1.2. Op 12 november 2003 is een beoordeling van appellante over de periode van oktober 2001 tot 12 november 2003 opgemaakt. Bij brief van 24 november 2003, gericht aan haar leidinggevende en in afschrift aan de korpsbeheerder, heeft appellante bezwaar gemaakt tegen deze beoordeling. Gedaagde heeft bij aangetekend schrijven van 26 november 2003 aan appellante medegedeeld dat de beoordeling nog niet was vastgesteld en dat zij haar zienswijze bij de districtschef kenbaar kon maken. Bij brief van 30 november 2003, gericht aan de korpsbeheerder, heeft appellante haar bezwaren tegen de beoordeling herhaald. Gedaagde heeft de beoordeling bij besluit van 11 december 2003 vastgesteld. Het eindoordeel luidde “onvoldoende”. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.3. Na een op verzoek van gedaagde door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen uitgebracht deskundigenoordeel, heeft gedaagde aan appellante met ingang van 1 mei 2004 op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit algemene rechtspositie politie eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Appellante heeft ook daartegen bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 13 augustus 2004 heeft gedaagde de beoordeling en het ontslag gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (voorzieningenrechter) onder toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 augustus 2004 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de beoordeling in redelijkheid zonder zienswijze van appellante kon worden vastgesteld. Gedaagde heeft bij herhaling aan appellante kenbaar gemaakt op welke wijze zij haar zienswijze kon indienen, maar appellante heeft hiervan binnen de gestelde termijn geen gebruik gemaakt. Gedaagde heeft echter ten onrechte een incident van 3 maart 2000 bij de beoordeling betrokken, nu dit incident buiten het hier aan de orde zijnde beoordelingstijdvak valt, op welke grond de handhaving van de beoordeling is vernietigd. De voorzieningenrechter heeft de rechtsgevolgen van dit vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand gelaten nu het aangehaalde incident niet van overwegende invloed is geweest bij het opstellen van de beoordeling en de beoordeling niet op onvoldoende gronden berust. Voorts heeft de voorzieningenrechter het besluit van 13 augustus 2004, voorzover het betreft de handhaving van het ontslag, vernietigd op de grond dat gedaagde appellante in strijd met het bepaalde in artikel 4:8 van de Awb niet heeft gehoord naar aanleiding van het ontslagvoornemen. Aangezien op basis van de stukken voldoende vaststaat dat appellante ongeschikt moet worden geacht voor de verdere vervulling van haar functie, heeft de voorzieningenrechter de rechtsgevolgen van dit vernietigde gedeelte van het bestreden besluit eveneens in stand gelaten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Appellante heeft aangevoerd dat gedaagde haar in strijd met het Reglement functioneringsgesprekken, POP en beoordelingen (hierna: het Reglement) niet in de gelegenheid heeft gesteld haar zienswijze met betrekking tot de beoordeling die was opgemaakt te geven, terwijl appellante tijdig schriftelijk kenbaar heeft gemaakt met de inhoud van de beoordeling niet akkoord te gaan. De beoordeling is zodanig onzorgvuldig voorbereid dat de rechtbank de rechtsgevolgen van de gehandhaafde beoordeling ten onrechte in stand heeft gelaten. Verder is appellante van mening dat de rechtsgevolgen van het ontslag evenmin in stand kunnen blijven, nu de daaraan mede ten grondslag gelegde incidenten na de nuanceringen en correcties niet tot de conclusie kunnen leiden dat haar functioneren als onvoldoende kon worden beschouwd. Daarbij stelt appellante dat haar geen dan wel onvoldoende verbeterkansen zijn geboden en gedaagde onvoldoende rekening heeft gehouden met haar ziekteperiodes en de ingrijpende gebeurtenissen in haar privé-sfeer.
3.1. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante is gewezen op het feit dat zij haar zienswijze ten aanzien van de beoordeling bij de districtschef kon indienen, maar hiervan geen gebruik heeft gemaakt. Daarbij heeft appellante haar grieven tegen de beoordeling tijdens de hoorzitting in bezwaar naar voren kunnen brengen. Voorts zien de incidenten op zodanig essentiële onderdelen van het functioneren dat gedaagde aan appellante terecht eervol ontslag heeft verleend wegens ongeschiktheid voor de functie.
4. Beoordeling
4.1. Met betrekking tot de grief van appellante dat bij de vaststelling van de beoordeling ten onrechte geen rekening is gehouden met haar zienswijze, overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Reglement dient de medewerker, indien deze het niet eens is met de inhoud van de beoordeling en/of de wijze waarop de beoordeling tot stand is gekomen, dit schriftelijk kenbaar te maken bij de beoordelingsautoriteit. In artikel 10, tweede lid, van het Reglement is bepaald dat de medewerker na ontvangst van het in het eerste lid omschreven bericht door de beoordelingsautoriteit wordt uitgenodigd zijn zienswijze in een gesprek kenbaar te maken. Uit het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder d, van het Reglement volgt dat voor appellante de districtschef als beoordelingsautoriteit optreedt.
Van het ter bevordering van de objectiviteit geldende vereiste dat de beoordelingsautoriteit bij de vaststelling van de beoordeling kennisneemt van de zienswijze van de beoordeelde medewerker, zal, naar het oordeel van de Raad, gegeven dat uitgangspunt, niet te snel kunnen worden afgeweken. De Raad wijst er hierbij op dat de beoordelingsautoriteit als naast hogere leidinggevende zicht heeft op de concrete werkzaamheden van de betrokkene.
4.2. Blijkens de aantekening op het beoordelingsformulier heeft appellante tijdens het beoordelingsgesprek op 12 november 2003 aangegeven dat zij het niet eens was met de beoordeling en dat zij om die reden gebruik wilde maken van de mogelijkheid daartegen haar zienswijze in te brengen. Vervolgens heeft appellante bij brieven van 24 november 2003 en 30 november 2003 bij gedaagde bezwaar gemaakt tegen de beoordeling. De namens gedaagde optredende beoordelingsautoriteit heeft in die brieven geen aanleiding gezien om appellante uit te nodigen voor een zienswijze-gesprek en heeft de beoordeling zonder zienswijze van appellante vastgesteld.
4.3. De Raad is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de beoordelingsautoriteit appellante had behoren uit te nodigen voor een zienswijze-gesprek en niet had mogen volstaan met de formele opstelling die thans is gekozen. De beoordelingsautoriteit kon gezien de afschriften die appellante heeft gestuurd op de hoogte zijn van het feit dat appellante het niet eens was met haar beoordeling en het had op zijn weg gelegen appellante daarover nader te horen. Het vereiste van het kunnen geven van een zienswijze bij de beoordelingsautoriteit is immers van essentieel belang voor de vaststelling van een beoordeling.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep in zoverre slaagt. De aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 13 augustus 2004 met betrekking tot de beoordeling in stand zijn gelaten, dient te worden vernietigd. Nu de gebreken van dien aard zijn dat deze bezwaarlijk bij een nieuw besluit op bezwaar kunnen worden hersteld, zal de Raad voorts, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het besluit van 11 december 2003 herroepen.
6. Ontslag
6.1. Het oordeel van gedaagde dat appellante ongeschikt is voor de door haar beklede functie van [naam functie B] berust hoofdzakelijk op de vaststelling dat appellante blijk heeft gegeven van een structureel verkeerde taakopvatting, van een verkeerde kijk op de scheiding tussen werk- en privésituaties, van een gebrek aan lerend vermogen en van het niet kunnen accepteren van kritiek en gezag. Daaraan heeft gedaagde naast de onder 4. besproken beoordeling een reeks van voorvallen en incidenten ten grondslag gelegd. Daarnaast heeft gedaagde het ontoereikend functioneren van appellante onderbouwd met gespreksverslagen en werkafspraken. De Raad merkt daarbij op dat het onder 4. overwogene onverlet laat dat feiten en omstandigheden die aan de beoordeling ten grondslag zijn gelegd op zichzelf nog wel een rol kunnen spelen in een procedure als de onderhavige, mits zij - anders dan op grond van die beoordeling - in rechte voldoende komen vast te staan.
6.2. Met inachtneming van het vorenstaande is de Raad van oordeel, dat op grond van de beschikbare gedingstukken aan de hand van voldoende concrete voorbeelden genoegzaam is komen vast te staan dat het functioneren van appellante gedurende een langere periode steeds ter discussie heeft gestaan. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante in strijd met haar taken, buiten diensttijd en buiten haar dienstregio zonder toestemming politiewerk heeft verricht. Illustratief in dit verband zijn het incident op 28 februari 2003 waarbij appellante een disproportioneel dreigende houding naar burgers heeft ingenomen en het feit dat zij betrokken is geraakt bij een vechtpartij in maart 2000. Verder wordt in de gespreksverslagen en werkafspraken herhaaldelijk melding gemaakt van het feit dat het schriftelijk werk van appellante beneden niveau is en zij ook overigens niet in staat is haar werk op orde te houden. Dit laatste is onder meer tot uiting gekomen in het in december 2001 op een kast aantreffen van een envelop met onbehandelde beschikkingen, aanslagen parkeerbelasting en originele aangiften die door appellante medio 2001 zijn opgemaakt.
6.4. Blijkens voormelde stukken was appellante bekend op welke punten haar functioneren verbetering behoefde en is zij daar geregeld op aangesproken. Het standpunt dat zij geen verbeterkansen zou hebben gekregen van gedaagde, kan de Raad dan ook niet onderschrijven.
6.5. Met de voorzieningenrechter is de Raad dan ook van oordeel dat bij appellante sprake was van het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van haar functie als politiesurveillant vereist zijn. De omstandigheid dat appellante onbetwist op bepaalde onderdelen van haar functie goed functioneerde, leidt niet tot een ander oordeel.
Derhalve is sprake van ongeschiktheid voor die functie.
6.6. Voor het oordeel dat deze ongeschiktheid voortvloeit uit ziekte of gebrek, heeft ook de Raad onvoldoende aanwijzingen gevonden. Zoals desgevraagd ter zitting door appellante is bevestigd, heeft de verklaring van de psychologe Terwiel betrekking op de periode na de onvoldoende beoordeling en nadat gedaagde zijn voornemen tot ontslag aan appellante had kenbaar gemaakt.
7. Het hoger beroep slaagt in zoverre dus niet en de aangevallen uitspraak, voorzover de rechtsgevolgen van het ontslagbesluit in stand zijn gelaten, komt voor bevestiging in aanmerking.
8. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 13 augustus 2004, betreffende de beoordeling, in stand zijn gelaten;
Herroept het besluit van 11 december 2003;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 13 augustus 2004, betreffende het ontslagbesluit, in stand zijn gelaten;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de politieregio Gooi en Vechtstreek;
Bepaalt dat de politieregio Gooi en Vechtstreek aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 205,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.