ECLI:NL:CRVB:2006:AV3334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/952 WW en 04/967 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijtbare werkloosheid en de gevolgen voor de WW-uitkering

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2006, gaat het om de vraag of de appellante verwijtbaar werkloos is geworden en welke gevolgen dit heeft voor haar WW-uitkering. Appellante, geboren in 1973, was sinds april 1998 in dienst als telefoniste/receptioniste bij de voormalige gemeente Grubbenvorst. Na een gemeentelijke herindeling kwam zij per 1 januari 2001 in dienst bij de gemeente Horst aan de Maas. Na enkele dagen in een administratieve functie te hebben gewerkt, meldde zij zich ziek. De gemeente heeft geprobeerd haar elders te plaatsen, maar zonder succes. Uiteindelijk werd appellante op 25 juni 2002 ontslagen wegens onbekwaamheid. Het Uwv kende haar een WW-uitkering toe, maar concludeerde later dat zij verwijtbaar werkloos was geworden, wat leidde tot een verlaging van haar uitkering.

De rechtbank oordeelde dat appellante verwijtbaar werkloos was en vernietigde het besluit van het Uwv. In hoger beroep stelde appellante dat haar ontslag impliceerde dat haar geen verwijt trof en dat zij actief naar werk had gezocht. Het Uwv steunde haar stellingen, maar de gemeente voerde verweer. De Raad overwoog dat appellante onvoldoende coöperatief was geweest in haar zoektocht naar werk en dat zij passende functies had geweigerd. De Raad concludeerde dat appellante in overwegende mate verwijtbaar werkloos was geworden, wat de verlaging van haar uitkering rechtvaardigde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van de gemeente.

Uitspraak

04/952 WW en 04/967 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (L), appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, hierna het Uwv,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.A.J. Immink, advocaat te Venray, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 7 januari 2004 onder het nummer 03/628 WW K1 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak).
Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld tegen de hiervoorgenoemde uitspraak. Desgevraagd heeft het Uwv de gronden nader aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 januari 2006 waarbij appellante is verschenen, bijgestaan door mr. F.A.M. van Hooft, kantoorgenoot van mr. Immink voornoemd. Het Uwv heeft zich bij die gelegenheid laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. F.W.C. van Geel, rechtshulpverlener te Scheulder, en W.H. Heldens, medewerker bij gedaagdes gemeente.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante, geboren in 1973, was sinds april 1998 als ambtenaar in dienst van de voormalige gemeente Grubbenvorst als voltijds telefoniste/receptioniste. In verband met een gemeentelijke herindeling is zij per 1 januari 2001 in dienst gekomen van gedaagdes gemeente. Per die datum is zij overeenkomstig de door haar opgegeven voorkeur geplaatst in een administratieve functie. De werkzaamheden in die functie heeft zij enkele dagen vervuld, waarna zij zich voor die werkzaamheden ziek heeft gemeld. Gedaagde heeft vervolgens getracht appellante elders binnen zijn arbeidsorganisatie te plaatsen, doch is daarin niet geslaagd. Een door gedaagde ingeschakeld reïntegratiebureau is er evenmin in geslaagd voor appellante een dienstverband buiten de organisatie van gedaagde te vinden. In verband daarmee heeft gedaagde appellante bij besluit van 25 juni 2002 per 1 september 2002 eervol ontslagen wegens onbekwaamheid dan wel ongeschiktheid voor de vervulling van haar betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. De tegen dit besluit gemaakte bezwaren zijn door gedaagde op 10 december 2002 ongegrond verklaard. Appellante heeft daartegen geen beroep ingesteld.
2.2. Het Uwv heeft aan appellante bij besluit van 22 januari 2003 een WW-uitkering toegekend. Het Uwv heeft op die uitkering geen maatregel in de zin van artikel 27 van de WW toegepast. Nadat gedaagde daartegen bezwaar had gemaakt heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 24 april 2003 dit bezwaar gegrond verklaard in zoverre dat thans het standpunt wordt ingenomen dat appellante weliswaar verwijtbaar werkloos is geworden omdat zij zich niet altijd heeft opgesteld als een goed werknemer, maar dat er redenen zijn om het niet nakomen van de verplichting van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, niet in overwegende mate verwijtbaar te achten. Op deze grond heeft het Uwv het uitkeringspercentage met ingang van 2 september 2002 verlaagd van 70 naar 35 gedurende 26 weken; vanwege het rechtszekerheidsbeginsel is de te veel betaalde uitkering niet teruggevorderd.
3. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit door gedaagde ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en, voorzover hier van belang, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat van appellante, na het beëindigen van haar werkzaamheden als administratief medewerkster, een meer coöperatieve opstelling verwacht had mogen worden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat appellante redelijkerwijs alles wat mogelijk was heeft gedaan om ander werk te vinden. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Ten slotte heeft de rechtbank geen aanknopingspunt gezien om te oordelen dat gedaagde tegenover appellante een zodanige onzorgvuldigheid heeft betracht dat sprake zou zijn van een niet in overwegende mate aan appellante te verwijten werkloosheid.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat het haar gegeven ongeschiktheidsontslag impliceert dat haar terzake van haar werkloosheid geen verwijt treft. Zij heeft benadrukt dat zij steeds intensief naar werk heeft gezocht en dat zij veel externe sollicitaties heeft verricht. Volgens appellante kwam zij binnen de organisatie van gedaagde niet in aanmerking voor een functie. Zij heeft er verder op gewezen dat de begeleiding door het reïntegratiebureau geen resultaat opleverde. Ten slotte is appellante van mening dat zij in haar mogelijkheden tot verdediging is geschaad omdat eerst ter zitting van de rechtbank duidelijk werd dat voor gedaagde een blijvend gehele weigering van de WW-uitkering inzet van het geding was.
4.2. Het Uwv heeft in hoger beroep de stellingen van appellante onderschreven en heeft voorts gesteld dat de functies of werkzaamheden die aan appellante werden aangeboden niet passend waren. Het Uwv benadrukt voorts, in aanvulling op de stellingen van appellante, dat de rechtbank in haar oordeel veel verder is gegaan dan waartoe door gedaagde werd verzocht.
4.3. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW, weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel indien de werknemer de verplichting op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van die verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten, in welk geval het uitkeringspercentage over een periode van 26 weken wordt verlaagd naar 35.
5.2. De Raad onderkent dat de aanvankelijke vordering van gedaagde in beroep niet overeenstemde met hetgeen op grond van de WW in het kader van de oplegging van een maatregel mogelijk was, maar op grond van de dwingend geformuleerde wettelijke bepalingen had het partijen duidelijk kunnen zijn dat honorering van de door gedaagde in beroep aangevoerde gronden geen andere consequentie zou kunnen hebben dan een blijvend gehele weigering van de WW-uitkering. Dat de rechtbank partijen ter zitting hiermee heeft geconfronteerd betekent niet dat de rechtbank aldus buiten de grenzen van het geschil is getreden of dat appellante daardoor in haar processuele belangen is geschaad.
5.3. Na haar ziekmelding na het verrichten van werkzaamheden gedurende twee dagen in de door appellante geambieerde functie heeft gedaagde diverse pogingen ondernomen om appellante elders binnen de arbeidsorganisatie van zijn gemeente te plaatsen. Partijen verschillen diepgaand van mening over hetgeen gedaagde vervolgens in dat verband heeft gedaan dan wel aan appellante heeft aangeboden. De Raad stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat appellante in ieder geval een functie bij de afdeling Welzijn is aangeboden, welke zij heeft geweigerd. De Raad is van oordeel dat die functie passend was en dat het feit dat het daarbij om tijdelijke werkzaamheden ging, aan die passendheid niet in de weg stond. De Raad gaat er voorts van uit dat aan appellante is aangeboden de functie van administratief medewerkster bij de afdeling Belastingen. Mede gelet op de eerder door appellante aangegeven voorkeur, is de Raad van oordeel dat ook die functie passend was en dat zij derhalve in staat moest worden geacht die functie te vervullen.
5.4. Daarnaast zijn er diverse gesprekken geweest over andere mogelijke functies die echter - uiteindelijk - geen van alle door appellante werden vervuld. Met de rechtbank concludeert de Raad dat appellante wat dat betreft een weinig coöperatieve houding aan de dag heeft gelegd. Ook ten aanzien van de begeleiding door het door gedaagde ingeschakelde reïntegratiebureau stelt de Raad op basis van de door dat bureau opgestelde rapportage vast dat appellante een weinig meewerkende houding heeft getoond. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting, stelt de Raad ten slotte vast dat aan appellante de voor haar passende functie van administratief medewerker bij de afvalverwerking is aangeboden. Indien appellante te kennen had gegeven dat zij die functie accepteerde, zou zij aldaar zijn tewerkgesteld. Appellante is daarbij tevens voorgehouden dat het niet accepteren van die baan consequenties zou hebben. De Raad wil wel aannemen dat van de zijde van de betreffende afdeling ten opzichte van appellante weinig enthousiast werd gereageerd op haar mogelijke sollicitatie maar dat neemt niet weg dat appellante ten aanzien van die functie een grotere vasthoudendheid aan de dag had moeten leggen en die functie had moeten (en kunnen) opeisen. Door dat niet te doen heeft appellante de aanzet gegeven tot de door gedaagde ingezette ontslagprocedure.
5.5. Gelet op het voorgaande komt de Raad, met de rechtbank, dan ook tot het oordeel dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en dat er geen aanleiding is om te concluderen dat de werkloos-heid appellante niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten. Weliswaar heeft gedaagde een zekere lankmoedigheid aan de dag gelegd waar het de opstelling van appellante betrof, maar dit brengt nog niet mee dat de verwijtbaarheid van appellante anders zou moeten worden gewaardeerd, met name niet nu gedaagde appellante uiteindelijk heeft gewaarschuwd voor de mogelijke consequenties van haar gedrag. Dat appellante diverse sollicitaties buiten gedaagdes gemeente heeft verricht is daarbij niet van belang.
5.6. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.
5.7. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die gedaagde heeft moeten maken voor het voeren van dit geding, welke kosten worden bepaald op € 644,-- voor rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 422,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
21.02