[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. L. de Groot, werkzaam bij ARAG-Nederland Algemene Rechtsbijstand Verzekerings- maatschappij N.V., op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle-Lelystad op 4 november 2004, nr. AWB 04/98 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 januari 2006, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. De Groot voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B.R.H. Barendregt, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de feiten en omstandigheden die de rechtbank in de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen.
2.2. Bij besluit van 9 januari 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 10 september 2003 ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft zich bij het bestreden besluit primair op het standpunt gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos moet worden geacht. Daartoe heeft gedaagde betoogd dat appellant zich verwijtbaar zodanig jegens de werkgever heeft gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben (artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW). Subsidiair heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat appellant zich niet heeft gehouden aan de verplichting om te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt (artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW).
2.3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft op grond van de voorhanden zijnde feiten en omstandigheden geconcludeerd dat het aan de opstelling van appellant is te wijten dat er een einde aan de arbeidsverhouding tussen appellant en diens werkgever is gekomen. Naar haar oordeel heeft gedaagde dan ook appellant terecht verwijtbaar werkloos geacht in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Zij zag met gedaagde geen grond om te oordelen dat het niet-nakomen van de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden in de zin van even genoemde bepaling appellant niet in overwegende mate kan worden verweten, zodat de met toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW opgelegde maatregel van blijvend gehele weigering in rechte stand kan houden.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen grond is voor het oordeel dat zijn gedragingen de opgelegde maatregel op grond van verwijtbare werkloosheid rechtvaardigen. Appellant betwist de juistheid van de stelling dat hij zich niet heeft gehouden aan de door zijn werkgever aan hem opgelegde verplichting geen zakelijke contacten te onderhouden met het bedrijf van zijn zoon of het bedrijf van [H.]. Appellant stelt dat hij, gelet op de inhoud van zijn functie, salesmanager Benelux, en de uit die functie voortvloeiende verantwoordelijkheden ten aanzien van de marketing en de verkoop in Nederland en België, alsmede op de hierboven bedoelde, aan hem opgelegde verplichting, zich heeft gedragen zoals van hem mocht worden verwacht. Hij stelt dat hij alle mogelijke moeite heeft gedaan om de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen, maar dat het hem, gelet op zijn functie, niet mogelijk was zich geheel afzijdig te houden van de hierboven genoemde bedrijven. Voor zover hij contacten heeft gehad met het bedrijf van zijn zoon betrof het privé-contacten en voor zover hij contacten heeft gehad met het bedrijf van [H.] was dat in het kader van zijn functie en in het belang van de werkgever. Appellant is de opvatting toegedaan dat hij zich niet zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs behoorde, dan wel kon weten dat dit gedrag de beëindiging van de dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Voorts heeft appellant gemotiveerd betoogd dat hij, anders dan gedaagde in het bestreden besluit heeft gesteld, geen voorzienbaar werkloosheidsrisico heeft genomen, dan wel door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
3.2. Gedaagde heeft zich in verweer beroepen op zijn in het bestreden besluit neergelegde en onderbouwde standpunten en heeft zich onder aanvoering van argumenten gesteld achter het door de rechtbank in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos moet worden geacht in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
4.1. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde zich bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Appellant heeft in hoger beroep in wezen geen andere grieven aangevoerd dan hij in eerste aanleg heeft gedaan. Nu de Raad de overwegingen, op grond waarvan de rechtbank tot haar oordeel is gekomen, onderschrijft, verwijst hij naar die overwegingen. Anders dan appellant in hoger beroep nog heeft aangevoerd, is de Raad niet van oordeel dat het appellant niet genoegzaam duidelijk heeft kunnen zijn dat hij zich van elk zakelijk contact met de bedrijven van zijn zoon en van [H.] diende te onthouden. In de gegevens, waarnaar door appellant in dit verband is verwezen, ziet de Raad geen genoegzame onderbouwing van de stelling van appellant dat, in afwijking van de hem gegeven aanwijzing dat hij geen zakelijke contacten zou onderhouden met even genoemde bedrijven, hem zou zijn gevraagd zich toch met deze bedrijven bezig te houden, behoudens het toezien op een correcte afhandeling van één klacht van het bedrijf van appellants zoon. De Raad wijst er op dat [M], die tijdelijk de leiding van het Nederlandse bedrijf van de werkgever had overgenomen, één en andermaal uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat appellant zich, behoudens evenvermeld toezien, van elk zakelijk contact met even genoemde bedrijven diende te onthouden, welke aanwijzing naar het oordeel van de Raad niet voor misverstand vatbaar was. Appellant had zich naar die aanwijzing dienen te gedragen. De stelling van appellant dat hij, om zijn functie te kunnen waarmaken, dan wel om de belangen van de werkgever te behartigen, zich niet volstrekt afzijdig kon houden van bedoelde bedrijven, acht de Raad geen grond om verschoonbaar te achten dat appellant zich in strijd met de hem gegeven aanwijzing heeft gedragen. De voorhanden zijnde gegevens maken voorts duidelijk dat de contacten die appellant met het bedrijf van zijn zoon nog heeft onderhouden meer waren dan enkel privé-contacten.
4.3. Op grond van het bovenstaande is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006.