ECLI:NL:CRVB:2006:AV3025

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5234 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet aanvaarden van passende arbeid

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen de weigering van de WW-uitkering ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 februari 2006 uitspraak gedaan. Appellant was sinds 19 juni 1995 werkzaam als account manager en later als sales manager bij een werkgever. Na kritiek op zijn functioneren werd hij ontheven uit zijn functie en aangeboden om terug te keren als account manager, wat hij aanvankelijk afwees. Na een ontbindingsprocedure bij de kantonrechter werd de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2003 ontbonden, met een vergoeding voor appellant. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, weigerde de WW-uitkering met ingang van 1 mei 2003, omdat appellant de aangeboden passende arbeid niet had aanvaard. De rechtbank bevestigde deze weigering.

In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat hij de functie van account manager niet definitief had afgewezen en dat deze functie niet passend was vanwege het variabele beloningssysteem. De Raad overwoog dat appellant de functie van account manager definitief had afgewezen in zijn brief van 6 november 2002. De Raad oordeelde dat de aangeboden functie passend was, ondanks de bezwaren van appellant over het beloningssysteem. De Raad concludeerde dat gedaagde terecht had gesteld dat appellant had nagelaten de aangeboden passende arbeid te aanvaarden, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor werkzoekenden om aangeboden passende arbeid te aanvaarden om recht te hebben op een WW-uitkering, zoals voorgeschreven in de Werkloosheidswet.

Uitspraak

04/5234 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 augustus 2004, nr. WW 03/2865, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant was sedert 19 juni 1995 voor 40 uur per week werkzaam in dienst van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever), aanvankelijk als account manager en vanaf het voorjaar van 2000 in de functie van sales manager.
1.2. Op 8 oktober 2002 is appellant door zijn werkgever meegedeeld dat hij vanwege kritiek op zijn functioneren werd ontheven uit zijn functie van sales manager en dat hij opnieuw de functie van account manager kon gaan bekleden. Na onderhandelingen over deze door appellant als degradatie ervaren functiewijziging, welke met name betrekking hadden op het gewijzigde beloningssysteem, heeft appellant bij brief van 6 november 2002 de functie van account manager afgewezen. De werkgever heeft bij brief van 6 december 2002 deze afwijzing bevestigd en meegedeeld dat de dienstbetrekking met appellant zou worden beëindigd, in verband waarmee appellant werd uitgenodigd voor een bespreking op 19 december 2002. Tijdens die bespreking heeft appellant zijn werkgever meegedeeld dat hij alsnog bereid was de functie van account manager onder voorwaarden te aanvaarden. De werkgever heeft dit aanbod afgewezen. Bij beschikking van 4 maart 2003 heeft de kantonrechter te Rotterdam, op verzoek van de werkgever, de tussen appellant en zijn werkgever bestaande arbeidsovereenkomst per 1 mei 2003 ontbonden, onder toekenning van een vergoeding aan appellant ten laste van de werkgever ten bedrage van € 56.000,--.
1.3. Bij besluit van 17 april 2003 heeft gedaagde de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 mei 2003 blijvend geheel geweigerd, omdat de werkgever appellant passend werk had aangeboden dat hij niet heeft geaccepteerd, terwijl dit wel van hem verlangd had mogen worden. Bij het bestreden besluit van 19 augustus 2003 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 17 april 2003 ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.5. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij de functie van account manager niet definitief heeft afgewezen en dat die functie, vanwege het daaraan verbonden variabele beloningssysteem, niet passend was.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of hij de rechtbank volgt in haar oordeel dat gedaagde terecht en op goede gronden de WW-uitkering van appellant per 1 mei 2003 blijvend geheel heeft geweigerd op de grond dat hij werkloos is of blijft doordat hij heeft nagelaten hem aangeboden passende arbeid te aanvaarden, zoals bedoeld in
artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW.
2.2. De Raad is van oordeel dat appellant bij brief van 6 november 2002, gelet op de daarbij gebruikte bewoordingen, de hem aangeboden functie van account manager definitief heeft afgewezen. Aan de omstandigheid dat appellant daarop is teruggekomen tijdens de bespreking van 19 december 2002 en daarbij de bereidheid heeft uitgesproken die functie onder voorwaarden alsnog te aanvaarden kan de Raad niet de betekenis toekennen die appellant daaraan gehecht wil zien. Zoals onder meer blijkt uit de brief van de werkgever van 6 december 2002 was aanvaarding van die functie een gepasseerd station en was het gesprek van 19 december 2002 slechts gericht op het treffen van een ontslagregeling.
2.3. Ter beantwoording van de vraag of de appellant aangeboden functie van account manager passend was overweegt de Raad dat ingevolge artikel 24, vierde lid, van de WW, als passende arbeid als bedoeld in het eerste lid van dat artikel wordt beschouwd, alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Het geschil spitst zich daarbij toe op de aanvaardbaarheid van het aan die functie verbonden (variabele) beloningssysteem.
2.4. Dienaangaande stelt de Raad voorop dat appellant in de functie van account manager het vaste deel van zijn salaris zou behouden. Dat deel omvatte ongeveer 40% van het totale salaris. Het variabele deel van zijn beloning zou wel wijzigen omdat die beloning niet meer zou zijn gebaseerd op de omzet van alle klanten van de Nederlandse vestiging, maar alleen op die van zijn eigen klanten als account manager. Ter zitting heeft appellant verklaard dat er in de Nederlandse vestiging drie account managers waren en één sales manager zodat het variabele deel van zijn beloning met ongeveer tweederde deel zou dalen. Appellant acht dit onredelijk omdat hij destijds als account manager het overgrote deel van het klantenbestand heeft gegenereerd.
2.5. Alhoewel op grond van de beschikbare gegevens niet exact kan worden vastgesteld welke gevolgen het gewijzigde (variabele) beloningssysteem zou hebben voor het uiteindelijke salaris van appellant - appellant en zijn werkgever verschillen daarover van mening, deze laatste stelt dat appellant er niet op achteruit behoeft te gaan - is de Raad van oordeel dat deze beloning in de gegeven omstandigheden niet zodanig onredelijk of onbillijk is te achten dat de functie van account manager om die reden voor hem niet als passend in de zin van artikel 24, vierde lid, van de WW kan worden beschouwd. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het variabele beloningssysteem niet afweek van dat van andere Europese account managers en dat een uit dat systeem voortvloeiende (mogelijke) inkomensachteruitgang voor appellant werd verzacht doordat hij in de functie van account manager het vaste deel van zijn salaris als sales manager zou behouden. Bovendien was de werkgever bereid tot een zodanige toewijzing van accounts aan appellant, dat diens inkomen niet al te zeer zou dalen.
2.6. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant heeft nagelaten hem aangeboden passende arbeid te aanvaarden en aldus het voorschrift van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW heeft overtreden.
2.7. Artikel 27, tweede lid, van de WW schrijft dwingend voor dat gedaagde in dat geval de uitkering blijvend weigert over het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn geëindigd indien de werknemer de betreffende arbeid zou hebben aanvaard. In het geval van appellant betekent dit dat gedaagde gehouden was om de uitkering, met ingang van
1 mei 2003, blijvend geheel te weigeren.
3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) O.C. Boute.