ECLI:NL:CRVB:2006:AV3016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2913 NABW + 03/2915 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering toeslag bijstandsuitkering en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar beroep tegen besluiten van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond werd verklaard. De besluiten betroffen de herziening van haar recht op bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en de terugvordering van teveel betaalde bijstand. Appellante ontving een bijstandsuitkering, maar heeft nagelaten om gedaagde te informeren over de inkomsten van haar inwonende meerderjarige zoon, die hoger waren dan 35% van het minimumloon. Hierdoor is haar ten onrechte een te hoog bedrag aan bijstand verleend. Gedaagde heeft de terugvordering van de bijstandsuitkeringen gebaseerd op deze schending van de inlichtingenverplichting.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante inderdaad haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad heeft de argumenten van appellante, dat er geen sprake zou zijn van een schending en dat de terugvordering niet correct was berekend, verworpen. De Raad heeft bevestigd dat gedaagde op basis van de Abw gerechtigd was om de bijstand te herzien en de teveel betaalde bedragen terug te vorderen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de berekening van de terugvordering door gedaagde correct was en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

03/2913 NABW + 03/2915 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2003, reg.nrs. 02/3687 NABW en 02/3688 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 december 2004, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Hij heeft daarbij gedaagde verzocht nadere inlichtingen te verstrekken.
Gedaagde heeft bij brief van 17 februari 2005 de gevraagde inlichtingen verstrekt.
Appellante heeft bij brief van 27 juli 2005 een reactie gegeven.
Het geding is vervolgens ter behandeling aan de orde gesteld ter nadere zitting van 17 januari 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving ten tijde hier van belang een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag ter hoogte van 20% van het netto minimumloon.
Bij twee besluiten van 17 april 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante over de periode van 15 juni 1998 tot en met 31 december 1998 en over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 herzien en berekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag ter hoogte van 10% van het netto minimumloon. Tevens heeft gedaagde daarbij de over die tijdvakken gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 2.236,71 (€ 1.014,97) en tot een bedrag van f 4.415,02 (€ 2.003,45) van appellante teruggevorderd. De herziening van het recht op bijstand berust op het standpunt dat appellante heeft verzuimd aan gedaagde te melden dat haar bij haar inwonende zoon inkomsten heeft genoten die hoger waren dan 35% van het minimumloon en dat aan haar als gevolg daarvan tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
Bij twee besluiten van 2 juli 2002 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 17 april 2001 gedeeltelijk gegrond verklaard en die besluiten gewijzigd, in die zin dat de van appellante teruggevorderde kosten van bijstand worden verlaagd tot een bedrag van € 950,65 en tot een bedrag van € 1.866,24.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 2 juli 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat in haar geval van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. Voorts heeft zij aangevoerd dat gedaagde het van haar teruggevorderde bedrag niet juist heeft berekend, met name dat gedaagde de netto teveel betaalde bijstand op onjuiste wijze heeft gebruteerd. Ten slotte heeft zij verzocht gedaagde te veroordelen tot schadevergoeding (wettelijke rente).
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van de op de Abw berustende Toeslagenverordening van de gemeente Amsterdam heeft een alleenstaande recht op een toeslag van 10% van het netto minimumloon, indien diens inwonende meerderjarige zoon of dochter een inkomen heeft dat meer bedraagt dan 35% van het netto minimumloon.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat ten tijde hier van belang de inkomsten van de inwonende meerderjarige zoon van appellante meer hebben bedragen dan 35% van het netto minimumloon.
Appellante heeft daarvan aan gedaagde niet tijdig melding gemaakt. Met gedaagde en de rechtbank en anders dan appellante is de Raad van oordeel dat appellante daardoor de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad onderschrijft de daartoe door de rechtbank gehanteerde overwegingen en verwijst daarnaar. De Raad voegt daaraan toe dat niet is gebleken, zoals appellante in hoger beroep heeft gesteld, dat een ambtenaar van de gemeente Amsterdam haar op 2 mei 1997 heeft medegedeeld dat indien haar inwonende zoon werkstudent zou zijn, de in het kader van het recht op studiefinanciering geldende normen voor toepassing zijn.
Nu aan appellante als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, is gedaagde op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op bijstand over de hier aan de orde zijnde tijdvakken te herzien en de bijstand te berekenen naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% van het netto minimumloon.
De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om van herziening af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden is tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde tijdvakken.
Met betrekking tot de grief van appellante dat gedaagde het van haar teruggevorderde bedrag niet juist heeft berekend overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt voorop dat, gelet op de artikelen 78, eerste lid, en 90 van de Abw, de gemaakte kosten van bijstand door gedaagde bruto van appellante dienen te worden teruggevorderd, aangezien in dit geval door tijdsverloop verrekening door gedaagde met de Belastingdienst niet meer mogelijk is. Dit betekent dat de terugvordering naast de netto teveel betaalde bijstand ook de daarover verschuldigde en afgedragen loonbelasting en premies dient te bevatten.
Bij de brief van 17 februari 2005 heeft gedaagde aangegeven dat hij bij de brutering van de teveel betaalde bijstand toepassing heeft gegeven aan punt 4.2 van de circulaire van de Staatssecretaris van Financiën van 2 september 1997,
nr. DB98/1429M, inzake heffing van belasting/premie volksverzekeringen ter zake van bijstandsuitkeringen en daarbij gebruik heeft gemaakt van de bedragen en de percentages van het in deze circulaire genoemde rekenvoorschrift. Voorts heeft gedaagde een gedetailleerd overzicht gegeven van de berekening van het teruggevorderde bedrag. De Raad ziet geen aanleiding de door gedaagde gevolgde berekening voor onjuist te houden. De Raad merkt in dit verband op dat de door gedaagde daarbij gehanteerde percentages van de loonheffing (in 1998: 63,42% en in 1999: 62,28%) en de belastingvrije som per maand (in 1998: f 804,17 en in 1999: f 821,17) in overeenstemming zijn met de voor personen als appellante geldende percentages en met de bedragen genoemd in het rekenvoorschrift voor de berekening van de loonbelasting/premie volksverzekeringen aan het eind van het kalenderjaar (versies van april 1998 respectievelijk januari 1999).
De Raad ziet voorts in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om van terugvordering af te zien.
Voor de goede orde wijst de Raad er nog op, dat door appellante terugbetaalde bedragen in beginsel als negatief inkomen in haar belastingaangifte(n) kunnen worden verwerkt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. G.A.J. van den Hurk en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) S.W.H. Peeters.