ECLI:NL:CRVB:2006:AV3000

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/268 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens dringende redenen en de toekenning van WW-uitkering

In deze zaak gaat het om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van appellant, die sinds 4 oktober 1999 werkzaam was bij de N.V. Afvalverwerking Rijnmond. De werkgever heeft appellant op staande voet ontslagen wegens dringende redenen, omdat hij zich ongepast had gedragen jegens medewerksters. De werkgever heeft het ontslag echter niet gehandhaafd en heeft de kantonrechter verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De kantonrechter heeft op 27 november 2002 de arbeidsovereenkomst ontbonden, met ingang van 31 december 2002.

Appellant heeft op 2 oktober 2002 een WW-uitkering aangevraagd, die door gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, is toegekend. De werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen de toekenning van deze uitkering, maar dit bezwaar werd door gedaagde ongegrond verklaard. De werkgever heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die het bezwaar gegrond verklaarde en het besluit van gedaagde vernietigde. De rechtbank oordeelde dat gedaagde onvoldoende had onderzocht of appellant zich verwijtbaar had gedragen.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad oordeelde dat gedaagde zijn onderzoeksplicht niet had verzaakt en dat de beschikbare gegevens voldoende basis boden voor de besluitvorming. De Raad concludeerde dat appellant zich verwijtbaar had gedragen door ongewenste intimiteiten te tonen aan medewerksters, wat leidde tot de beëindiging van zijn dienstbetrekking. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden, en bepaalde dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij ook een maatregel wegens verwijtbare werkloosheid moest worden overwogen.

Uitspraak

05/268 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 1 december 2004, nr. WW 03/3746, gegeven uitspraak in een geschil tussen N.V. Afvalverwerking Rijnmond en gedaagde, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De N.V. Afvalverwerking Rijnmond heeft medegedeeld aan het geding te zullen deelnemen en heeft een reactie ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 januari 2006, waar appellant -met voorafgaand bericht- niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De N.V. Afvalverwerking Rijnmond heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Bassyouni, advocaat te Rotterdam.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant werkte sinds 4 oktober 1999 bij de N.V. Afvalverwerking Rijnmond, gevestigd te Rotterdam-Botlek (hierna: de werkgever), laatstelijk vanaf 1 maart 2001 in de functie van [functie]. Bij brief van 19 september 2002 heeft de werkgever appellant op staande voet ontslagen wegens dringende redenen. Daarbij is aangegeven dat appellant zich jegens medewerksters ongepast heeft gedragen, welk gedrag bestond uit ongewenste intimiteiten door middel van het versturen van e-mails, gedichten en brieven en het geven van cadeaus. De werkgever heeft het ontslag op staande voet niet gehandhaafd en bij verzoekschrift van 21 oktober 2002, zoals nadien gewijzigd, heeft hij aan de kantonrechter verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van dringende redenen. Bij beschikking van 27 november 2002 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen appellant en de werkgever met ingang van 31 december 2002 ontbonden.
2.2. Appellant heeft op 2 oktober 2002 bij gedaagde een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 25 maart 2003 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 januari 2003 een loongerelateerde en een vervolguitkering op grond van de WW toegekend, gebaseerd op een arbeidspatroon van gemiddeld 38 uur per week. Bij besluit van dezelfde datum is aan appellant met ingang van 1 januari 2003 eveneens een zogenoemde bovenwettelijke uitkering toegekend. Het door de werkgever ingediende bezwaar, voor zover gericht tegen het besluit tot toekenning van de WW-uitkering, is bij besluit van 1 oktober 2003 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is door gedaagde overwogen dat op basis van de ter beschikking staande gegevens, de tijdens de hoorzitting verkregen informatie en de naderhand van appellant nog verkregen stukken, niet is aangetoond dat er sprake is van de door de werkgever gestelde ongewenste intimiteiten, zodat appellant niet verwijtbaar werkloos wordt geacht.
3. Het tegen het bestreden besluit door de werkgever ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, en dit besluit is door haar vernietigd. Daartoe is overwogen dat het bestreden besluit een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert, omdat onder meer de vraag buiten beschouwing is gebleven in hoeverre de geconstateerde intimiteiten, ook indien zij niet of slechts ten dele ongewenst waren, in de gegeven omstandigheden verwijtbare gedragingen als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW opleveren. Op grond van dit artikelonderdeel, in samenhang met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt doordat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Alhoewel de rechtbank gedaagde volgt in diens standpunt dat de werkgever zelf voorafgaande aan het ontslag onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke situatie, nu appellant voor zijn ontslag niet (echt) de kans heeft gekregen zich te verweren tegen de beschuldigingen, ontslaat dit volgens de rechtbank gedaagde in het kader van de WW-toekenning niet van de plicht zelfstandig te beoordelen of appellant zich verwijtbaar jegens de werkgever heeft gedragen en of hij redelijkerwijs moest begrijpen dat dit de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Hieraan doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat het opmerkelijk is dat de werkgever appellant heeft verzocht zijn aanvraag voor een bovenwettelijke uitkering in te trekken in ruil voor de intrekking van het bezwaar tegen de toekenning van de WW-uitkering, zeker gelezen de samenhang met de door de werkgever ondertekende werkgeversverklaring waarin is aangegeven dat geen sprake is van verwijtbaar ontslag. Met betrekking tot dit laatste punt heeft de rechtbank nog overwogen dat gedaagde in beginsel mag uitgaan van de juistheid van die verklaring
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat gedaagde ook in de bezwaarprocedure en in beroep het standpunt heeft ingenomen dat appellant niet verwijtbaar werkloos is en dat niet wordt ingezien welke verandering in dit standpunt door een nader onderzoek van gedaagde teweeg zou kunnen worden gebracht, terwijl in de visie van appellant gedaagde ook mag afgaan op de door de werkgever ondertekende werkgeversverklaring.
5. Gedaagde kan zich in de aangevallen uitspraak vinden.
6. Van de zijde van de werkgever is betoogd dat de rechtbank terecht heeft gesteld dat gedaagde de plicht heeft om zelfstandig te beoordelen of appellant zich jegens zijn werkgever verwijtbaar heeft gedragen en of hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben en dat ook de ondertekende werkgeversverklaring aan de zelfstandige onderzoeksplicht van gedaagde niet afdoet. De werkgever heeft verder aangevoerd dat naar zijn mening alle relevante feiten en omstandigheden bekend zijn en onmiskenbaar wijzen op verwijtbare werkloosheid in boven omschreven zin.
7. De Raad overweegt het volgende.
7.1. Gelet op de voorhanden gedingstukken, alsmede op hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd en op het door gedaagde in de bezwaarschriftprocedure en in beroep ingenomen standpunt, is de Raad -anders dan de rechtbank- van oordeel dat niet kan worden gezegd dat gedaagde zijn onderzoeksplicht naar de gedragingen van appellant in onvoldoende mate is nagekomen en dat het bestreden besluit op basis daarvan een onvoldoende draagkrachtige motivering ontbeert. De overgelegde stukken met betrekking tot de ontbindingsprocedure, waarin de werkgever en appellant hun stellingen uitvoerig hebben toegelicht, de afschriften van e-mails, gedichten, brieven en dergelijke, alsmede de gegevens van het gesprek van 12 september 2002 tussen gedaagde en de werkgever boden tezamen naar het oordeel van de Raad een genoegzame basis voor de besluitvorming door gedaagde. Met appellant en gedaagde is de Raad derhalve van oordeel dat een nader onderzoek naar de gedragingen van appellant niet behoefde te worden gevergd van gedaagde. Mitsdien kan de Raad de rechtbank niet volgen in het terzake gegeven oordeel.
7.2. Derhalve ligt, gelet op hetgeen door de werkgever in beroep is aangevoerd, thans in dit geding de vraag voor of op basis van de voorhanden gegevens kan worden vastgesteld dat appellant zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
7.3. Die vraag beantwoordt de Raad, anders dan appellant en gedaagde, bevestigend. Op basis van de voorhanden gegevens staat voor de Raad genoegzaam vast dat appellant zich door middel van het versturen van e-mails die een onmiskenbaar intieme inhoud hadden, gedichten en brieven met gelijksoortige inhoud en cadeaus schuldig heeft gemaakt aan ongewenst gedrag jegens één van zijn (ondergeschikte) medewerksters, die bovendien 25 jaar jonger was, en die de contacten (op enig moment) als ongewenste intimiteit is gaan ervaren en daarvan melding heeft gemaakt bij de werkgever. Bovendien is gebleken dat appellant ook andere medewerksters op ongepaste wijze heeft bejegend en dat pornografische afbeeldingen in zijn mailbox zijn aangetroffen en dat hij geabonneerd bleek te zijn op een mailinglijst voor digitale porno. Gelet op de leidinggevende positie van appellant heeft de werkgever zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat deze gedragingen in de werkomgeving niet kunnen worden getolereerd. Ook heeft appellant, die op de hoogte was van het beleid van de werkgever met betrekking tot ongewenste omgangsvormen en die met dat beleid in strijd handelde, naar het oordeel van de Raad moeten begrijpen dat deze gedragingen de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De omstandigheid dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen appellant en de werkgever heeft ontbonden op grond van het bestaan van een situatie waarin behoorlijke samenwerking tussen partijen niet meer mogelijk is zonder dat zulks aan een van hen is te wijten of toe te rekenen, doet hieraan niet af nu gedaagde in het kader van de uitvoering van de WW zich in dezen een eigen oordeel dient te vormen. Mitsdien is de Raad van oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Dat betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, dient te worden bevestigd.
7.4. Gedaagde zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen en daarbij mede een besluit moeten nemen over het al dan niet opleggen van een maatregel wegens verwijtbare werkloosheid.
8. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) O.C. Boute.