ECLI:NL:CRVB:2006:AV2997

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/532 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkering op basis van vakantierechtwaarden na faillissement werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) heeft aangevraagd na het faillissement van zijn werkgever. De appellant, werkzaam als timmerman, werd op 8 februari 2003 ontslagen wegens teruglopend werk. De werkgever werd op 8 april 2003 failliet verklaard. De appellant diende op 16 april 2003 een aanvraag in voor een uitkering, omdat zijn werkgever zijn betalingsverplichtingen niet was nagekomen, met name met betrekking tot vakantierechtwaarden.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de werkgever niet in een blijvende toestand van betalingsonmacht verkeerde ten tijde van het ontslag van de appellant. De Raad stelt vast dat er geen duidelijke samenhang is tussen de omstandigheden die tot het ontslag hebben geleid en de latere betalingsonmacht van de werkgever. De Raad wijst erop dat de appellant onvoldoende actie heeft ondernomen om zijn vordering op de werkgever te innen, wat betekent dat hij geen recht heeft op de gevraagde uitkering.

De rechtbank had eerder het besluit van de gedaagde vernietigd, maar de Raad bevestigt in hoger beroep dat de appellant geen recht heeft op uitkering op basis van artikel 62 van de WW. De Raad concludeert dat de appellant niet adequaat heeft gehandeld om zijn vordering te innen, en dat het niet kunnen geldend maken van de vordering niet uitsluitend het gevolg is van de betalingsonmacht van de werkgever. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

05/532 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Assen op 9 december 2004, nr. 04/113 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 11 januari 2006, waar partijen, appellant met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant was sedert 25 februari 2002 werkzaam als timmerman in dienst van [werkgever] (hierna: werkgever). Hij is per 8 februari 2003 uit dit dienstverband ontslagen wegens teruglopend werk en sombere vooruitzichten op nieuw werk. Op 8 april 2003 is de werkgever failliet verklaard.
1.2. Appellant heeft op 16 april 2003 bij gedaagde een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW omdat de werkgever ten aanzien van hem zijn betalingsverplichtingen niet (volledig) is nagekomen. Het gaat daarbij om de betaling van achterstallige vakantierechtwaarden.
1.3. Bij besluit van 30 september 2003 is appellant meegedeeld dat hij geen recht heeft op uitkering ingevolge de artikelen 61 en 62 van de WW, omdat zijn dienstverband reeds was geëindigd op het moment dat de werkgever in een toestand van betalingsonmacht kwam te verkeren. Volgens gedaagde is niet gebleken dat er een duidelijke samenhang bestaat tussen de omstandigheden die tot het eindigen van de dienstbetrekking hebben geleid en de omstandigheden die hebben geleid tot de latere toestand van betalingsonmacht, welke volgens gedaagde op 8 april 2003 is ingetreden. Voorts is gedaagde van mening dat appellant niet adequaat actie heeft ondernomen om zijn vordering van vakantierechtwaarden op de werkgever voldaan te krijgen.
1.4. Bij het bestreden besluit van 8 januari 2004 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 30 september 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde de motivering van het primaire besluit gewijzigd in die zin dat appellant weliswaar recht heeft op een uitkering maar dat deze uitkering wordt geweigerd omdat hij een benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW doordat hij niet adequaat actie heeft ondernomen om zijn vordering van vakantierechtwaarden op de werkgever voldaan te krijgen.
1.5. In beroep is gedaagde teruggekeerd naar zijn oorspronkelijke, in het primaire besluit neergelegde, standpunt dat appellant geen recht heeft op uitkering omdat zich geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 62 van de WW.
1.6. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat gedaagde hiermee de motivering van het bestreden besluit ingrijpend heeft gewijzigd en zij heeft daarin aanleiding gezien dat besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te vernietigen. De rechtbank zag echter tevens aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en te beslissen dat voor appellant op grond van het bepaalde in artikel 62 van de WW geen recht op uitkering bestaat en te bepalen dat deze beslissing in de plaats treedt van het vernietigde besluit, een en ander met bepalingen over proceskosten en griffierecht.
1.7. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat er wel een causaal verband bestaat tussen de omstandigheden die hebben geleid tot zijn ontslag en de omstandigheden die hebben geleid tot de blijvende betalingsonmacht van de werkgever. Voorts handhaaft appellant zijn standpunt dat hij wel adequaat actie heeft ondernomen jegens zijn werkgever om zijn vordering met betrekking tot de vakantierechtwaarden voldaan te krijgen.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of hij de rechtbank volgt in haar oordeel dat appellant op grond van artikel 62 van de WW geen recht heeft op uitkering ter zake van zijn vordering van vakantierechtwaarden.
2.2. Ingevolge artikel 62 van de WW bestaat geen recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW voor de werknemer wiens dienstbetrekking met de werkgever reeds was geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61, eerste lid, van die wet, tenzij (a) een duidelijke samenhang bestaat tussen de omstandigheden die tot het eindigen van de dienstbetrekking leidden en de omstandigheden, die tot die toestand hebben geleid of (b) de werknemer een recht heeft op betaling van loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of andere bedragen als bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de WW, dat geen verband houdt met een toestand als bedoeld in artikel 61, eerste lid, en dat niet geldend kan worden gemaakt uitsluitend wegens die toestand.
2.3. Met betrekking tot de onder (a) vermelde uitzondering heeft de Raad, evenals de rechtbank, onvoldoende aanwijzingen gevonden voor de conclusie dat de werkgever ten tijde van het ontslag dan wel op enig ander moment voorafgaand aan het faillissement reeds verkeerde in een blijvende toestand van betalingsonmacht. Het enkele feit dat appellant is ontslagen vanwege stagnerend werkaanbod en sombere vooruitzichten met betrekking tot het toekomstige werkaanbod biedt daarvoor geen toereikende basis. De Raad tekent daarbij aan dat volgens zijn vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld CRvB 30 juli 2003, LJN AI1359, USZ 2003/270, de eis van de ‘duidelijke samenhang’ in onderdeel a, van artikel 62, van de WW, gelet op de strekking van dat artikel, zeer strikt dient te worden uitgelegd.
2.4. Met betrekking tot de onder (b) vermelde uitzondering stelt de Raad voorop dat hij reeds vaker, bijvoorbeeld in zijn uitspraak CRvB 5 maart 2003, LJN AF5823, USZ 2003/127, heeft overwogen dat voor de toepassing van artikel 62, aanhef en onder b, van de WW van beslissende betekenis is of aangenomen moet worden dat bij voldoende voortvarende en gerichte actie van de werknemer de werkgever diens vordering reeds zou hebben voldaan indien deze niet in de toestand van blijvende betalingsonmacht zou zijn geraakt. Is van een dergelijke voortvarende en gerichte actie geen sprake geweest, dan ligt de conclusie in de rede dat het niet geldend kunnen maken van de vordering niet uitsluitend het gevolg is van betalingsonmacht en mist voormeld artikel toepassing. Daarbij is zowel van belang wat de werknemer heeft ondernomen om tot vaststelling van zijn aanspraak jegens de werkgever te komen als hetgeen hij vervolgens heeft gedaan om die aanspraak geldend te maken.
2.5. Dienaangaande stelt de Raad vast dat appellant bij brief van 18 november 2002 van het Sociaal fonds bouwnijverheid (hierna: Sfb) een achterstandsmelding heeft ontvangen ter zake van de bijboeking van vakantierechtwaarden door zijn werkgever. De Raad is van oordeel dat er in ieder geval vanaf dat moment alle aanleiding was voor appellant om voortvarende en gerichte actie te ondernemen jegens zijn werkgever om zijn vordering ter zake van de vakantierechtwaarden voldaan te krijgen. Weliswaar is namens appellant gesteld dat appellant in december 2002 en januari 2003 zijn werkgever heeft gevraagd of de vakantierechtwaarden inmiddels waren afgedragen aan de Sfb, doch hij heeft die stelling niet met verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat de Raad aan die stelling voorbij zal gaan. Blijkens de gedingstukken heeft appellant zich op 4 februari 2003 gewend tot zijn vakbond en heeft zijn toenmalige gemachtigde de werkgever bij brief van 6 februari 2003 gevraagd om binnen 14 dagen de nog niet afgedragen vakantierecht-waarden alsnog te voldoen. Vervolgens heeft deze gemachtigde de werkgever bij brief van 1 april 2003 gesommeerd om binnen 5 dagen alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen, bij gebreke waarvan zij de bij die brief gevoegde concept-dagvaarding door een deurwaarder zou laten uitbrengen. Verdere actie is niet ondernomen omdat de werkgever op 8 april 2003 failliet is verklaard. Deze namens appellant ondernomen acties acht de Raad onvoldoende voortvarend en gericht, zodat niet kan worden gezegd dat het niet geldend kunnen maken van de vordering uitsluitend het gevolg is van betalingsonmacht van de werkgever.
3. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten in hoger beroep, dient te worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten in hoger beroep.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter, en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) O.C. Boute.