[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 5 januari 2005, onder nr. SBR 03/660, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich -zoals tevoren bericht- niet heeft laten vertegenwoordigen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Bij besluit van 16 augustus 2001 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 25 juni 2001 een uitkering op grond van de WW toegekend, gebaseerd op een arbeidspatroon van gemiddeld 38,69 arbeidsuren per week. Naar aanleiding van een melding door de vreemdelingendienst is een onderzoek ingesteld door een opsporingsambtenaar van het bureau Bijzonder Onderzoek van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te ’s-Hertogenbosch. Op grond van de resultaten van dat onderzoek, zoals neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van 23 augustus 2002, heeft gedaagde bij besluit van 26 september 2002 aan appellant medegedeeld dat de toegekende WW-uitkering met terugwerkende kracht per 1 februari 2002 wordt herzien omdat hij verzuimd heeft aan gedaagde alles mede te delen wat van belang is voor het recht op, de duur en hoogte van de uitkering. Gebleken is dat appellant geen juiste informatie heeft verstrekt over de vanaf week [werkgeefster][werkgeefster] gewerkte uren en ook geen inlichtingen heeft verstrekt over het feit dat hij vanaf 12 april 2002 werkzaam is als zelfstandige in zijn eigen pizzeria. Voorts is gedaagde gebleken dat er in de situatie van appellant geen dringende redenen zijn om hieraan geen gevolgen te verbinden. Bij besluit van 27 september 2002 is aan appellant medegedeeld dat de ten onrechte betaalde uitkering over de periode van 1 februari 2002 tot en met 7 juli 2002 tot een bedrag van € 3.021,81 wegens onverschuldigde betaling wordt teruggevorderd en dat niet is gebleken dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Bij besluit van 11 oktober 2002 is aan appellant een boete opgelegd van € 308,-- omdat hij zijn verplichting om informatie te verstrekken niet is nagekomen en is hem medegedeeld dat er geen dringende redenen zijn om af te zien van het opleggen van een boete.
2.2. Bij besluit van 28 januari 2003 zijn de bezwaren tegen de besluiten van 26 september 2002, 27 september 2002 en 11 oktober 2002 gegrond verklaard en die besluiten gedeeltelijk herroepen. Met betrekking tot het besluit tot herziening van de WW-uitkering is alsnog de verklaring van appellant met betrekking tot de door hem gewerkte uren bij [werkgeefster] aanvaard. Gelet op de door appellant ten overstaan van de opsporingsambtenaar afgelegde verklaring wordt er wel van uitgegaan dat hij vanaf de datum van inschrijving bij de Kamer van Koophandel op 12 april 2002 werkzaamheden als zelfstandige ten behoeve van zijn eigen bedrijf heeft verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer wordt beschouwd. Mitsdien wordt de uitkering met ingang van 12 april 2002 geheel herzien. Ten aanzien van het besluit tot terugvordering is aangegeven dat dit geen stand kan houden omdat het zich niet mede kan uitstrekken over de periode van 1 februari 2002 tot 12 april 2002. Aan appellant is medegedeeld dat hij nader bericht zal ontvangen met betrekking tot de hoogte van het terug te vorderen bedrag. Wat betreft het besluit tot opleggen van de boete is medegedeeld dat dit voor een deel op onjuiste gronden berust en dat appellant nader zal worden bericht over de hoogte van de op te leggen boete.
Bij beslissing van 11 maart 2003 is de WW-uitkering met terugwerkende kracht over de periode van 12 april 2002 tot en met 7 juli 2002 herzien, omdat appellant gedaagde er niet over heeft ingelicht dat hij vanaf 12 april 2002 volledig werkzaam was als zelfstandige. Bij besluit van 12 maart 2003 is besloten de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 12 april 2002 tot en met 7 juli 2002 ten bedrage van € 2.667,60 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 13 maart 2003 is besloten een boete op te leggen van € 275,-- in verband met het niet nakomen door appellant van zijn verplichting om informatie te verstrekken.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
28 januari 2003 ongegrond verklaard. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat de besluiten van 12 maart 2003 en van 13 maart 2003 moeten worden beschouwd als beslissingen op de bezwaarschriften tegen de besluiten van 27 september 2002 en 11 oktober 2002. Om die reden heeft de rechtbank het beroep van appellant mede gericht geacht tegen de besluiten van 12 maart 2003 en 13 maart 2003. Met betrekking tot de herziening van de uitkering met ingang van 12 april 2002 heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde heeft mogen afgaan op de inhoud van de door appellant ten overstaan van de opsporingsfunctionaris in het fraudeonderzoek afgelegde verklaring, waaruit blijkt dat hij vanaf 12 april 2002 tot 8 juli 2002 werkzaamheden in zijn pizzeria heeft verricht en dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat door een medewerkster van gedaagde toezeggingen zijn gedaan dat dit geen problemen zou opleveren voor zijn WW-uitkering omdat er geen verdiensten waren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde terecht geconcludeerd dat appellant met ingang van 12 april 2002 geen recht meer had op een WW-uitkering. Met betrekking tot het besluit tot terugvordering over de periode van 12 april 2002 tot en met 7 juli 2002 is de rechtbank niet gebleken dat het genoemde bedrag niet juist zou zijn. Ten aanzien van de hoogte van de boete was de rechtbank van oordeel dat deze voldoende was afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging aan appellant kan worden verweten en de omstandigheden waarin appellant verkeerde. Nu niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering of van het opleggen van een boete zou kunnen worden afgezien, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant gesteld zich niet met het oordeel van de rechtbank te kunnen verenigen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij zijn werkzaamheden in zijn eigen bedrijf telefonisch aan gedaagde heeft gemeld en dat hij heeft vertrouwd op een door een medewerkster van gedaagde gedane mededeling dat dit geen gevolgen zou hebben voor zijn uitkering zolang er geen verdiensten waren.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het besluit van 28 januari 2003, voorzover gedaagde daarbij de WW-uitkering van appellant met ingang van 12 april 2002 heeft herzien, in rechte stand kan houden, beantwoordt de Raad bevestigend en hij stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd.
Daaraan voegt de Raad het volgende toe. In het onderhavige geval staat op grond van de beschikbare gegevens, waaronder het rapport uitkeringsfraude en de daarin opgenomen verklaring van appellant, ook voor de Raad genoegzaam vast dat appellant in de periode van 12 april 2002 tot en met 7 juli 2002 werkzaamheden in zijn pizzeria heeft verricht en dat hij daarvan geen mededeling heeft gedaan op zijn werkbriefjes. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat deze activiteiten, bestaande uit het opknappen en inrichten van de pizzeria, als werkzaamheden moeten worden aangemerkt waardoor appellant de hoedanigheid van werknemer heeft verloren. In de door appellant genoemde omstandigheden dat hij heeft gehandeld overeenkomstig de mededelingen van een medewerkster van gedaagde ziet de Raad geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen nu niet aannemelijk is gemaakt dat door gedaagde over de gevolgen van appellants activiteiten voor zijn WW-uitkering inlichtingen zijn verstrekt waarop appellant een in rechte te honoreren vertrouwen op ongewijzigde voortzetting van die uitkering zou kunnen baseren. Nu appellant van de genoemde werkzaamheden in strijd met artikel 25 van de WW geen melding heeft gemaakt op zijn werkbriefjes, terwijl het hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij van invloed konden zijn op zijn recht op uitkering, is gedaagde terecht tot herziening van de uitkering overgegaan. Mitsdien heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het besluit tot herziening van de uitkering per 12 april 2002 op goede gronden is genomen en in rechte stand kan houden.
5.2. Met betrekking tot het door appellant tegen het besluit van 27 september 2002 (inzake de terugvordering) en tegen het besluit van 11 oktober 2002 (inzake oplegging van de boete) gemaakte bezwaar, stelt de Raad vast dat gedaagde, in strijd met hetgeen artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist, de besluitvorming heeft gesplitst: in het besluit van 28 januari 2003 heeft gedaagde de bezwaren gegrond verklaard en aangegeven dat omtrent de hoogte van het terug te vorderen bedrag en de hoogte van de boete nog zal worden bericht, hetgeen vervolgens is geschied bij besluiten van 12 maart 2003 en 13 maart 2003. Van een voltooide besluitvorming in bezwaar was derhalve eerst sprake nadat gedaagde de besluiten van 12 maart 2003 en 13 maart 2003 had genomen. Laatstgenoemde besluiten vormen aldus tezamen met het besluit van 28 januari 2003 de beslissing op het bezwaar tegen de besluiten van 27 september 2002 en van 11 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit). Het vorenstaande brengt met zich dat het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op de terugvordering en de boete, alsmede de aangevallen uitspraak op die onderdelen niet in stand kunnen blijven.
5.3. De Raad ziet evenwel geen aanleiding om, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, in het onderhavige geval aan deze met artikel 7:11 van de Awb strijdige handelswijze gevolgen te verbinden nu appellant niet is geschaad in zijn mogelijkheden tot het aanwenden van rechtsmiddelen. Immers de besluitvorming is uiteindelijk wèl voltooid met het geven van de besluiten van 12 en 13 maart 2003 en de grieven van appellant dienaangaande zijn door de rechtbank beoordeeld.
5.4. Gelet op het feit derhalve dat bij het besluit van 12 maart 2003 de hoogte van het teruggevorderde bedrag is vastgesteld en bij besluit van 13 maart 2003 de hoogte van de boete, ziet de Raad evenwel aanleiding te onderzoeken of de rechtsgevolgen van de vernietigde onderdelen van het bestreden besluit op deze onderdelen in stand kunnen worden gelaten.
5.5. Met betrekking tot de terugvordering merkt de Raad op dat ingevolge artikel 36 van de WW gedaagde gehouden is tot terugvordering van teveel betaalde uitkering. Nu vaststaat dat het recht op uitkering terecht is herzien met ingang van 12 april 2002, de hoogte van het terug te vorderen bedrag door appellant niet is bestreden en overigens niet is gebleken dat dit bedrag bij het nadere besluit van 12 maart 2003 op onjuiste wijze is vastgesteld, is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht tot deze terugvordering heeft besloten. Voorts is niet gebleken dat er dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan gedaagde in dit geval had moeten besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Mitsdien is de Raad van oordeel dat in zoverre de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar in stand kunnen blijven.
5.6. Met betrekking tot het besluit tot het opleggen van een boete overweegt de Raad het volgende. Nu het besluit tot herziening van de WW-uitkering en het besluit tot terugvordering in rechte stand kunnen houden, staat vast dat appellant zijn inlichtingenplicht jegens gedaagde niet is nagekomen. Daarvan kan hem een verwijt worden gemaakt, zodat de boete naar het oordeel van de Raad terecht is opgelegd. Van redenen op grond waarvan gedaagde tot het opleggen van de boete had moeten afzien of deze had moeten matigen is ook de Raad niet gebleken. Nu ook overigens tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen gronden zijn aangevoerd en niet is gebleken dat de hoogte van het boetebedrag bij het besluit van 13 maart 2003 onjuist is vastgesteld, is de Raad van oordeel dat de rechtsgevolgen van dit onderdeel van het bestreden besluit eveneens in stand kunnen blijven.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten, nu van daarvoor in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de besluiten tot terugvordering en tot oplegging van een boete;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op de besluiten tot terugvordering en tot oplegging van een boete;
Bepaalt dat rechtsgevolgen van de vernietigde onderdelen van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,-- (€ 29,-- + € 102,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006.