ECLI:NL:CRVB:2006:AV2993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/1029 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontbinding van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante had een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend na de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst met haar werkgever. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden, omdat zij zelf om ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht. De Raad stelt vast dat appellante van 1977 tot 1988 samen met haar echtgenoot een bedrijf heeft gedreven en daarna in dienst is getreden bij de werkgever. Na een periode van ziekte en een arbeidsconflict heeft appellante haar arbeidsovereenkomst laten ontbinden. De Raad overweegt dat de werkgever niet in overwegende mate verantwoordelijk kan worden gehouden voor de ontstane situatie, en dat appellante onvoldoende heeft gedaan om haar dienstverband te behouden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat appellante niet al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om haar werk te behouden. De Raad concludeert dat er geen acute medische noodzaak was voor het beëindigen van de arbeidsovereenkomst en dat appellante niet kan worden vrijgesteld van de verplichting om te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos wordt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/1029 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.C.V. Dornstedt, advocaat te Hellevoetsluis, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 7 januari 2005, nr. WW 04/2196, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 januari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Dornstedt voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellante heeft van 1977 tot september 1988 met haar echtgenoot een zaak in kantoormachines, kantoorbenodigdheden en kantoormeubelen gedreven in Hellevoetsluis. Na overname van deze zaak door [werkgever] (hierna: de werkgever) is appellante met ingang van 1 september 1988 als administratief-commercieel medewerkster in dienst van de werkgever getreden. Zij bleef werkzaam in Hellevoetsluis. Omdat het filiaal te Hellevoetsluis in de loop van de maand mei 2003 zou worden gesloten heeft de werkgever appellante per 1 mei 2003 aangesteld als verkoopadviseur binnendienst in de vestiging te Oud-Beijerland. Appellante heeft zich op 29 april 2003 ziekgemeld en heeft haar werkzaamheden aangevangen op 7 juli 2003. Na twee uur is zij ziek naar huis gegaan. Op 29 juli 2003 heeft de bedrijfsarts appellante arbeidsgeschikt verklaard met de aantekening dat een arbeidsconflict resteert, voor de oplossing waarvan hij een time-out van twee weken heeft geadviseerd. Appellante heeft nadien geen werkzaamheden meer verricht, maar zij heeft met ingang van 30 juli 2003 vakantiedagen opgenomen. Op 7 oktober 2003 heeft zij de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met de werkgever te ontbinden.
2.1. Bij beschikking van 17 november 2003 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 december 2003, onder toekenning aan appellante van een vergoeding van € 12.015,--.
2.2. Op 10 februari 2004 heeft appellante een aanvraag om een uitkering ingevolge de WW ingediend met ingang van 1 maart 2004, welke dag door gedaagde met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW als eerste werkloosheidsdag was vastgesteld.
2.3. Bij besluit van 22 april 2004 heeft gedaagde de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid, nu appellante in feite zelf ontslag heeft genomen bij haar werkgever.
2.4. Gedaagde heeft het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij het thans bestreden besluit van 13 juli 2004 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft appellante verweten dat zij het initiatief heeft genomen tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, nu de daarvoor door haar aangevoerde redenen onvoldoende rechtvaardiging voor dat verzoek vormden. Volgens gedaagde was er geen aanleiding om het tussen appellante en haar werkgever ontstane arbeidsconflict geheel dan wel in overwegende mate aan de werkgever toe te rekenen.
Van verminderde verwijtbaarheid achtte gedaagde evenmin sprake.
3. De rechtbank heeft het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Naar het oordeel van de rechtbank was niet aannemelijk geworden dat er voor appellante op 1 december 2003 sprake was van een acute medische noodzaak om de aangeboden passende arbeid te weigeren dan wel dat er aan voortzetting van de dienstbetrekking zodanig bezwaren waren verbonden dat dat redelijkerwijs niet (meer) van haar gevergd kon worden.
De rechtbank merkte hierbij op niet te miskennen dat appellante zich in een moeilijke situatie bevond. Zij was van oordeel dat, bezien vanuit de WW, van appellante echter verwacht had kunnen en mogen worden dat zij andere maatregelen had getroffen dan het doen indienen van een ontbindingsrekest ter beëindiging van haar dienstverband met de werkgever.
Gezien alle feiten en omstandigheden was de rechtbank van oordeel dat appellante niet al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om haar werk te behouden.
4. In hoger beroep heeft appellante haar bij de rechtbank naar voren gebrachte stelling herhaald, dat voortzetting van haar dienstbetrekking niet van haar kon worden gevergd, omdat de tussen haar en de werkgever gerezen problemen onoplosbaar waren gebleken en haar bezwaren tegen het aan de slag moeten in het filiaal Oud-Beijerland onoverkomelijk waren. De ontstane situatie was in haar ogen dusdanig onhoudbaar dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst de enige uitweg was geworden. Daarbij heeft zij aangevoerd dat de werkgever zich in de persoon van [betrokkene,] die appellante en haar echtgenoot al kennen uit de periode van vóór 1977, niet altijd als een goed werkgever heeft gedragen. Appellante heeft betoogd dat de werkgever bovendien geen blijk gaf van enig begrip voor het feit dat de overstap van het geheel zelfstandig functioneren te Hellevoetsluis naar een functie als medewerkster in het filiaal te Oud-Beijerland voor haar een degradatie betekende, dat zij op haar eerste werkdag vernederend is behandeld en dat de werkgever weigerde een goede en gezonde voortzetting van de arbeidsovereenkomst na te streven door niet mee te werken aan de door de bedrijfsarts geadviseerde mediation. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een verklaring van haar huisarts overgelegd, gedateerd 29 november 2004, waarin onder meer is aangegeven dat appellante de combinatie van de verplaatsing van haar werkzaamheden naar Oud-Beijerland en de zorg voor haar op dat moment doodzieke echtgenoot niet kon bolwerken.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ter zitting is gebleken dat gedaagde aan het bestreden besluit schending van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in combinatie met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW ten grondslag heeft gelegd. Ook appellante heeft dat besluit als zodanig opgevat. In dit artikel is bepaald dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden, indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanig bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
5.2. De Raad onderkent dat appellante, gezien de lange relatie met [betrokkene,] zoals door haar geschetst, en haar langdurig zelfstandig functioneren in Hellevoetsluis, in een positie verkeerde die de overstap naar de functie van verkoopadviseur binnendienst in het filiaal te Oud-Beijerland niet eenvoudig maakten. Ook al is de werkgever zich wellicht niet voldoende bewust geweest van deze voor appellante moeilijke situatie en had hij daarin met meer tact kunnen opereren, dit neemt niet weg dat ook van appellante kon worden gevergd dat zij zich tot het uiterste zou inspannen om haar overstap naar Oud-Beijerland te doen slagen. De Raad is van oordeel dat appellante hierin tekort is geschoten door op de eerste werkdag zonder overleg met de werkgever over de door haar op die dag als vernederend ervaren bejegening al na twee uur het werk te staken en zich ziek te melden en daarna, ondanks een hersteldverklaring door de bedrijfsarts, af te zien van werkhervatting en van overleg daarover met haar werkgever. Appellante heeft er weliswaar op gewezen dat werkhervatting niet aan de orde kon zijn omdat de door de bedrijfsarts noodzakelijk geachte mediation niet had plaatsgevonden, maar de Raad is er niet van overtuigd geraakt dat dit laatste uitsluitend aan de opstelling van de werkgever te wijten is geweest. Ook aan appellantes bereidheid om aan een oplossing mee te werken kan worden getwijfeld, nu zij al herhaaldelijk te kennen had gegeven te opteren voor een beëindiging van de arbeidsovereenkomst, waarvan de financiële gevolgen mede voor rekening van de werkgever zouden moeten komen.
Dat medische redenen voor appellante een acute noodzaak opleverden om haar arbeidsovereenkomst te laten ontbinden, acht de Raad evenmin aangetoond. De door appellante overgelegde medische verklaring acht de Raad in dit verband onvoldoende.
5.3. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad derhalve geen aanknopings-punten voor het oordeel dat aan voortzetting van het dienstverband voor appellante zodanige bezwaren waren verbonden, dat dit redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. Hieruit volgt dat de Raad met de rechtbank en gedaagde van oordeel is dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden door zelf om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verzoeken.
Van omstandigheden die maken dat het door appellante niet nakomen van de verplichting om te voorkomen verwijtbaar werkloos te worden haar niet in overwegende mate kan worden verweten, is naar het oordeel van de Raad geen sprake.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in de gegeven situatie geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) O.C. Boute.