de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Door appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 januari 2005, nummer AWB 04/2907 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Door gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 januari 2006, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde in persoon is verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2. Gedaagde, laatstelijk werkzaam als senior accountmanager bij [werkgeefster], is bij brief van 1 oktober 2003 door zijn werkgever geïnformeerd over het feit dat zijn dienstbetrekking per 1 maart 2004 zou eindigen om bedrijfseconomische redenen en met toestemming van de Raad van Bestuur van het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) te Rotterdam. Hij heeft zich op 29 oktober 2003 als werkzoekende bij het CWI ingeschreven en heeft op 26 januari 2004 een WW-uitkering aangevraagd. Op het aanvraagformulier WW heeft hij vermeld niet te hebben gesolliciteerd sinds hij wist dat hij werkloos zou worden omdat hij “beschikbaar moest blijven”.
2.3. Bij besluit van 22 maart 2004 heeft appellant gedaagde meegedeeld dat hij met ingang van 1 maart 2004 recht heeft op een WW-uitkering, alsmede dat een maatregel in de vorm van een korting van 20% gedurende 16 weken wordt opgelegd, wegens het in onvoldoende mate verrichten van sollicitatieactiviteiten.
2.4. Bij besluit van 15 juni 2004 (het bestreden besluit) heeft appellant gedaagdes bezwaar tegen het besluit van 22 maart 2004 ongegrond verklaard en de opgelegde maatregel gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat gedaagde in de periode van 1 oktober 2003 tot 1 maart 2004 geen concrete sollicitatieactiviteiten heeft verricht.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat gedaagde in de in geding zijnde periode in voldoende mate heeft omgezien naar ander werk door via zijn netwerk sollicitatieactiviteiten te ontplooien. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien in die zin dat zij het besluit van 22 maart 2004 heeft herroepen en heeft bepaald dat appellant met ingang van 1 maart 2004 de WW-uitkering volledig aan gedaagde uitbetaalt.
4. Appellant heeft zich gekeerd tegen voormeld oordeel van de rechtbank. Gedaagde heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. In geding is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat gedaagde in de periode van 1 oktober 2003 tot 1 maart 2004 in voldoende mate sollicitatieactiviteiten heeft verricht. De Raad beantwoord deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
5.3. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW dient de werknemer te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Ingevolge het in de bijlage van het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW van 14 januari 1998, Stcrt. 1998, 22, neergelegde beleid van appellant wordt van de werknemer wiens dienstbetrekking rechtsgeldig is opgezegd verlangd dat hij vanaf de datum van opzegging sollicitatieactiviteiten ontwikkelt. Een sollicitatieactiviteit moet volgens dit beleid verifieerbaar en concreet zijn. Onder concrete sollicitatieactiviteiten wordt onder andere verstaan: het versturen van een open of gerichte sollicitatiebrief; de inschrijving bij een uitzendbureau; een (spontaan) sollicitatiebezoek aan een werkgever; het voeren van een sollicitatiegesprek en dergelijke. De Raad acht voormeld beleid niet in strijd met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW.
5.4. De Raad kan zich niet verenigen met het in de aangevallen uitspraak vervatte oordeel van de rechtbank dat gedaagde door het ontplooien van sollicitatieactiviteiten via zijn netwerk, voorafgaand aan het einde van zijn dienstbetrekking “in voldoende mate heeft omgezien naar ander werk”. Deze door de rechtbank gehanteerde norm strookt niet met voormeld beleid en de daarin opgenomen vereisten dat sollicitatieactiviteiten concreet en verifieerbaar moeten zijn.
5.5. De Raad is op grond van de beschikbare gegevens, waaronder de mededeling van gedaagde ter zitting van de Raad dat hij met het schrijven van sollicitatiebrieven bewust heeft gewacht tot 1 maart 2004 en dat hij voordien geen sollicitatiebrief heeft geschreven, maar heeft volstaan met het zoeken op internet en het onderhouden van zijn netwerk, van oordeel dat appellant in het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat gedaagde in de geding zijnde periode geen concrete sollicitatieactiviteiten heeft verricht. De Raad is voorts, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het door gedaagde gestelde ontbreken van vacatures ten tijde in geding niet aan de mogelijkheid tot het verrichten van concrete sollicitaties in de weg stond. Ter zitting van de Raad is gebleken dat gedaagde reeds voor zijn inschrijving als werkzoekende bij het CWI adressen had verzameld van potentiële werkgevers. Zonder enig bezwaar had gedaagde, zoals hij ook zelf heeft verklaard, die al voor 1 maart 2004 door middel van open sollicitatiebrieven kunnen benaderen.
Het standpunt van gedaagde dat hij door het CWI niet is geïnformeerd over de op hem rustende sollicitatieplicht in de periode voorafgaand aan zijn werkloosheid, nu hem slechts is verteld dat hij in die periode moest “rondkijken”, kan hem niet baten. Voor zover het hem niet duidelijk was wat is bedoeld met “rondkijken” had gedaagde daar navraag naar moeten doen. Voorts is de Raad van oordeel dat het gedaagde in ieder geval vanaf 26 januari 2004, de datum waarop hij met behulp van een consulente van het CWI een WW-uitkering heeft aangevraagd, duidelijk had moeten, dan wel kunnen, zijn dat hij concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteiten moest verrichten.
6. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant in het bestreden besluit terecht heeft bepaald dat gedaagde in de in geding zijnde periode in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. De Raad ziet, anders dan gedaagde, in de feiten en omstandigheden van het geval geen aanleiding om te oordelen dat appellant had moeten afzien van het opleggen van een maatregel, dan wel om te oordelen dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid die noopt tot matiging van de in het bestreden besluit opgelegde maatregel.
7. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
8. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006.