ECLI:NL:CRVB:2006:AV2784
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H. Bolt
- C.P.J. Goorden
- B.M. van Dun
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen de weigering van een WW-uitkering werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 februari 2006 uitspraak gedaan. Appellant, die sinds 1 september 1997 als bankwerker/lasser werkzaam was, heeft op 12 september 2003 zijn werk verlaten na onenigheid over de uitvoering van laswerkzaamheden. Ondanks een aanbod van de werkgever om zijn werk te hervatten, heeft appellant dit aanbod niet geaccepteerd. De rechtbank oordeelde dat appellant zelf ontslag had genomen en dat er geen sprake was van ontslag op staande voet. De rechtbank concludeerde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat de omstandigheden zodanig waren dat hij niet kon blijven werken.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij onredelijk is behandeld door zijn werkgever en dat zijn verzoek om een gesprek niet is ingewilligd. De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet en de relevante bepalingen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad bevestigde dat appellant, door zijn werk te verlaten en niet in te gaan op het aanbod van de werkgever om tijdelijk te blijven werken, zelf ontslag had genomen. De Raad concludeerde dat er geen redenen waren om aan te nemen dat de omstandigheden van appellant tot verminderde verwijtbaarheid zouden moeten leiden.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van de WW-uitkering terecht was. Tevens werd er geen aanleiding gezien om proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de verplichting voor werknemers om redelijke voorstellen van werkgevers te overwegen en de gevolgen van het niet opvolgen daarvan.