ECLI:NL:CRVB:2006:AV2784

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6360 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen de weigering van een WW-uitkering werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 februari 2006 uitspraak gedaan. Appellant, die sinds 1 september 1997 als bankwerker/lasser werkzaam was, heeft op 12 september 2003 zijn werk verlaten na onenigheid over de uitvoering van laswerkzaamheden. Ondanks een aanbod van de werkgever om zijn werk te hervatten, heeft appellant dit aanbod niet geaccepteerd. De rechtbank oordeelde dat appellant zelf ontslag had genomen en dat er geen sprake was van ontslag op staande voet. De rechtbank concludeerde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat de omstandigheden zodanig waren dat hij niet kon blijven werken.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij onredelijk is behandeld door zijn werkgever en dat zijn verzoek om een gesprek niet is ingewilligd. De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet en de relevante bepalingen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad bevestigde dat appellant, door zijn werk te verlaten en niet in te gaan op het aanbod van de werkgever om tijdelijk te blijven werken, zelf ontslag had genomen. De Raad concludeerde dat er geen redenen waren om aan te nemen dat de omstandigheden van appellant tot verminderde verwijtbaarheid zouden moeten leiden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van de WW-uitkering terecht was. Tevens werd er geen aanleiding gezien om proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de verplichting voor werknemers om redelijke voorstellen van werkgevers te overwegen en de gevolgen van het niet opvolgen daarvan.

Uitspraak

04/6360 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift - met bijlagen - aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 12 november 2004, nr. WW 04/136, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 14 december 2004 heeft appellant een reactie op de hem toegezonden stukken ingestuurd.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant is vanaf 1 september 1997, laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, werkzaam geweest als bankwerker/lasser afdeling tankbouw bij [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Op 12 september 2003 heeft appellant de werkvloer verlaten nadat onenigheid had plaatsgevonden over de wijze van uitvoering van laswerkzaamheden. Bij brief van 13 september 2003 heeft appellant zijn lezing van het voorval aan zijn werkgever kenbaar gemaakt. Nadien is appellant niet meer op zijn werk verschenen. Op 15 september 2003 is zowel door de leidinggevende als de productieleider met appellant telefonisch contact opgenomen, waarbij laatstgenoemde hem heeft voorgesteld zijn werk te hervatten tot hij ander werk zou hebben gevonden. De werkgever heeft dit aan appellant bevestigd in een brief van 16 september 2003. Appellant heeft van dit aanbod geen gebruik gemaakt.
Op 23 september 2003 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag om toekenning van een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 8 oktober 2003 heeft gedaagde de WW-uitkering van appellant met ingang van 12 september 2003 blijvend geheel geweigerd omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Daartoe is overwogen dat hij zelf ontslag heeft genomen terwijl redelijkerwijs van hem verwacht kon worden dat hij was blijven werken. Van omstandigheden die in de situatie van appellant tot verminderde verwijtbaarheid zouden moeten leiden, is daarbij niet gebleken. Bij besluit op bezwaar van
12 januari 2004 (het bestreden besluit) heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat vaststaat dat appellant op 12 september 2003 zelf ontslag heeft genomen en dat van ontslag op staande voet door de werkgever geen sprake is, hetgeen ook blijkt uit de acties die daarna van de zijde van de werkgever zijn ondernomen - te weten de telefonische contacten en de brief van 16 september 2003 - om appellant weer terug te laten keren op het werk. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheden dusdanig waren dat voortzetting van zijn werk bij deze werkgever niet redelijkerwijs van hem kon worden gevergd, nu in de voorafgaande werkperiode niet is gebleken van een onmogelijke werksituatie of van een onmogelijkheid om met de werkgever in gesprek te komen over aspecten die appellant als niet juist of onplezierig heeft ervaren. De brief van de werkgever van 16 september 2003 wijst naar het oordeel van de rechtbank juist eerder op het tegendeel. De rechtbank heeft dan ook geconcludeerd dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en dat van verminderde verwijtbaarheid geen sprake is.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat hij door zijn werkgever, ondanks zijn jarenlange vakmanschap, onredelijk is behandeld en dat op zijn brief van 13 september 2003 door de werkgever niet is gereageerd met het verzoek om te komen praten met de directie, terwijl daarin evenmin een aanvraag om ontslag kan worden gelezen.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank zich terecht en op goede gronden achter het standpunt van gedaagde heeft gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW en of in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel is geweigerd.
Ook de Raad ziet in de voorhanden zijnde gegevens voldoende steun voor het in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat appellant, door op 12 september 2003 het werk te verlaten en zich te melden bij het Centrum voor Werk en Inkomen en door niet in te gaan op de van de kant van de werkgever geboden mogelijkheid om het werk
-desnoods tijdelijk- te hervatten, zelf ontslag heeft genomen. De Raad acht, gelet op het voorgaande, appellants stelling dat de werkgever hem heeft ontslagen, niet aannemelijk. Voorts stelt de Raad vast dat de voorhanden zijnde gegevens genoegzaam steun bieden voor het standpunt van gedaagde dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door zelf ontslag te nemen terwijl redelijkerwijs van hem verwacht kon worden dat hij was blijven werken. De Raad kan in het conflict op 12 september 2003 over de wijze van uitvoering van laswerkzaamheden, nog daargelaten aan wiens zijde in dat conflict het gelijk lag, onvoldoende rechtvaardiging vinden voor de reactie van appellant, te weten het feitelijk beëindigen van het dienstverband. Door niet in te gaan op de geboden mogelijkheid zijn werkzaamheden -desnoods tijdelijk- te hervatten, heeft appellant volhard in zijn opstelling. Nu niet is gebleken dat zich gedurende de geruime tijd dat appellant bij deze werkgever werkzaam was eerder problemen hadden voorgedaan en uit het schrijven van de werkgever van 16 september 2003 blijkt dat bespreking van de werksituatie met werkgever mogelijk was, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad terecht het standpunt van gedaagde onderschreven dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden doordat de dienstbetrekking is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat voortzetting daarvan redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden verlangd.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Tenslotte acht de Raad geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.D.F. de Moor.