ECLI:NL:CRVB:2006:AV2781

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6232 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op grond van verwijtbare werkloosheid na herstel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant. Appellant was hersteld verklaard, maar heeft na deze verklaring zijn werkzaamheden niet hervat, wat leidde tot de conclusie van de Raad dat er sprake was van verwijtbare werkloosheid. De zaak begon toen appellant, na ontslag met toestemming van de Directeur van het Centrum voor werk en inkomen, een uitkering op basis van de Ziektewet en later de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering ontving. Deze laatste uitkering werd echter beëindigd op 1 februari 2003. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, weigerde op 17 maart 2003 de WW-uitkering met terugwerkende kracht, omdat appellant niet was gaan werken na de uitslag van een second opinion die hem arbeidsgeschikt verklaarde. De rechtbank Breda had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellant had moeten begrijpen dat zijn werkweigering gevolgen zou hebben voor zijn dienstverband, vooral gezien de schriftelijke waarschuwing van zijn werkgever. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en onderschreef de overwegingen van de rechtbank. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werknemers om hun werk te hervatten na herstel en de gevolgen van werkweigering.

Uitspraak

04/6232 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. B.A.R. Brouwers, advocaat te Oosterhout, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 23 september 2004, nr. 03/1966 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 december 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Brouwers voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.L.E.A. van Zon, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant is met ingang van 28 juni 2002 met toestemming van de Directeur van het Centrum voor werk en inkomen ontslagen door zijn werkgever [naam directeur] te [vestigingsplaats]. Aansluitend is hem een uitkering ingevolge de Ziektewet toegekend en met ingang van 25 oktober 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering. Laatstgenoemde uitkering is met ingang van 1 februari 2003 beëindigd.
Bij besluit van 17 maart 2003 heeft gedaagde de door appellant aangevraagde uitkering ingevolge de WW met ingang van
3 februari 2003 blijvend en geheel geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Naar de mening van gedaagde heeft appellant zich bij zijn werkgever zodanig gedragen, dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Het gedrag bestond eruit dat appellant, nadat hij hersteld was verklaard, niet is gaan werken. Van verminderde verwijtbaarheid was volgens gedaagde geen sprake.
Bij besluit van eveneens 17 maart 2003 heeft gedaagde van appellant een onverschuldigd aan hem betaald voorschot van
€ 200,-- teruggevorderd.
Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 28 juli 2003 ongegrond verklaard. Blijkens het bestreden besluit wordt appellant met name verweten dat hij na de uitslag van een second opinion door een verzekeringsarts van 23 april 2002, inhoudende dat appellant geschikt was om zijn eigen werk te verrichten, op 24 april 2002 niet is gaan werken ondanks de schriftelijke waarschuwing van zijn werkgever van 18 april 2002, dat de werkgever, in het geval hij op 24 april 2002 niets zou hebben vernomen omtrent de uitslag van de second opinion en appellant niet zou komen werken, de loon-doorbetaling per 24 april 2002 zou opschorten en een ontslagprocedure zou opstarten.
De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was met gedaagde van oordeel dat appellant heeft kunnen en moeten begrijpen dat zijn weigering om zijn werk op 24 april 2002 te hervatten het ontslag tot gevolg kon hebben, temeer daar hij bij brief van 18 april 2002 uitdrukkelijk was gewezen op de gevolgen indien hij niet op 24 april 2002 zijn werkzaamheden zou hervatten en hij blijkens de stukken al eerder ongeoorloofd afwezig was en de werkgever daaraan arbeidsrechtelijke consequenties had verbonden. De rechtbank zag in de door appellant ter zitting aangevoerde stelling dat hij zijn werkzaamheden op 24 april 2002 niet had hervat omdat hij zelf nog geen kennis had genomen van de second opinion, aangezien de post bij hem pas ’s middags wordt bezorgd, geen grond om de werkweigering te rechtvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank had appellant naar het werk kunnen gaan om daar kennis te nemen van de uitslag van de second opinion. De rechtbank zag geen aanleiding voor het oordeel dat de beëindiging van de dienstbetrekking appellant niet in overwegende mate kon worden verweten.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en maakt haar overwegingen tot de zijne. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt grotendeels een herhaling van wat hij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht en behoeft, gelet op het vorenstaande, geen bespreking meer. De stelling van appellant ter zitting van de Raad dat hij, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, door zijn werkgever niet is gesommeerd om op 24 april 2002 zijn werkzaamheden te hervatten, doet naar het oordeel van de Raad niet af aan de verwijtbaarheid van appellants gedrag. Nu het appellant duidelijk was dat de arts die de second opinion had verricht hem arbeidsgeschikt achtte, had appellant uit eigen beweging op 24 april 2002 aan het werk moeten gaan. Indien en voor zover daarover bij hem nog twijfel bestond had hij de benodigde informatie behoren in te winnen bij bedoelde arts dan wel bij zijn werkgever.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.