ECLI:NL:CRVB:2006:AV2760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5578 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WW-uitkering wegens niet voldoen aan inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WW-uitkering van gedaagde. De Raad heeft het hoger beroep ingesteld door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit van het UWV vernietigd, omdat het UWV niet had aangetoond dat gedaagde niet voldeed aan zijn inlichtingenverplichting. Gedaagde had zijn werkbriefje niet ingeleverd, wat volgens het UWV leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 25 november 2002.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het niet inleveren van een werkbriefje automatisch leidde tot de conclusie dat het recht op uitkering niet meer kon worden vastgesteld. De Raad benadrukte dat het UWV niet alleen moest aantonen dat gedaagde zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen, maar ook dat dit ertoe leidde dat het recht op uitkering niet meer kon worden vastgesteld. De Raad concludeerde dat gedaagde onvoldoende informatie had verstrekt, waardoor het UWV terecht de uitkering had beëindigd.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van gedaagde ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenvergoeding. Deze uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan inlichtingenverplichtingen door uitkeringsgerechtigden en de noodzaak voor het UWV om zorgvuldig te handelen bij het beëindigen van uitkeringen.

Uitspraak

04/5578 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 31 augustus 2004, nr. WW 04/204, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 november 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. N. Strikwerda, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Naar aanleiding van de aanvraag van gedaagde van 12 augustus 2002 heeft appellant bij besluit van 6 december 2002 aan gedaagde met ingang van 27 augustus 2002 een WW-uitkering toegekend. Nadat was gebleken dat gedaagde het zogenoemde werkbriefje over de periode van 25 november 2002 tot en met 22 december 2002 niet had ingezonden, heeft appellant bij brief van 15 januari 2003 aan gedaagde verzocht dit alsnog te doen om het verdere recht op uitkering te kunnen vaststellen. Omdat gedaagde ook daarna het genoemde werkbriefje niet heeft ingeleverd, heeft appellant bij besluit van
22 augustus 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 januari 2004 (het bestreden besluit), de WW-uitkering van gedaagde met ingang van 25 november 2002 beëindigd, aangezien het recht op uitkering niet meer kon worden vastgesteld. Daarbij is tevens aangegeven dat uit de gegevens in het dossier op geen enkele wijze is gebleken dat aan gedaagde een oriëntatieperiode is toegekend, noch dat hij is vrijgesteld van de sollicitatieplicht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daartoe is overwogen dat uit de tweede zinsnede van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW volgt dat appellant pas tot herziening van de uitkering overgaat indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting bedoeld in artikel 25 van de WW ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op een uitkering bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank leidt het niet inleveren van een werkbriefje niet per definitie tot een dergelijke situatie. Toepassing van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW vergt volgens de rechtbank dat naast de vaststelling dat de inlichtingenverplichting van artikel 25 van de WW niet of niet behoorlijk is nagekomen, tevens wordt beoordeeld of zich de situatie voordoet dat het recht op uitkering dientengevolge niet meer kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat deze beoordeling in de onderhavige situatie ontbreekt. Dit klemt volgens de rechtbank te meer nu door gedaagde meerdere keren is aangegeven dat hij gedurende de aan de orde zijnde periode bezig was met het oprichten van zijn eigen bedrijf. Hiermee heeft hij naar het oordeel van de rechtbank, op een weliswaar andere wijze dan door middel van het inleveren van werkbriefjes, wel degelijk informatie omtrent zijn werkzaamheden aan appellant verschaft.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat gedaagde voorafgaand aan het toekenningsbesluit van 6 december 2002 wel werkbriefjes heeft ingevuld en ingeleverd en dat deze verplichting ook geldt wanneer een oriëntatieperiode is toegekend, hetgeen in dit geval overigens niet is gebeurd en ook niet is aangevraagd. Bovendien blijkt volgens appellant uit de door gedaagde in de bezwaarfase overgelegde brief van 19 januari 2003, waarin gedaagde reageert op het verzoek van appellant van 15 januari 2003 om het bewuste werkbriefje alsnog in te dienen, niet dat hij nog stond ingeschreven als werkzoekende, welke inschrijving blijkens het laatst ingeleverde werkbriefje duurde tot
16 december 2002. Volgens appellant blijkt uit die brief eerder dat gedaagde niet meer beschikbaar was voor de arbeidsmarkt gezien de start van zijn eigen bedrijf per 1 maart 2003. Appellant handhaaft derhalve zijn standpunt dat er door gedaagde onvoldoende informatie is verstrekt om zijn recht op uitkering te kunnen vaststellen.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het bestreden besluit, waarbij appellant het recht van gedaagde op een uitkering met ingang van 25 november 2002 heeft beëindigd, dient te worden vernietigd.
De Raad overweegt het volgende.
Bij het bestreden besluit heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat gedaagde zich niet heeft gehouden aan de ingevolge artikel 25 van de WW op hem rustende verplichting om op verzoek dan wel onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden aan appellant mee te delen, waarvan het gedaagde redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan gedaagde wordt betaald. Omdat gedaagde zich niet aan deze verplichting heeft gehouden en daardoor niet kon worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat, heeft appellant de WW-uitkering van gedaagde met ingang van 25 november 2002 beëindigd.
Alvorens het bestreden besluit te nemen, heeft appellant gedaagde bij brief van 15 januari 2003 verzocht het werkbriefje over de periode 25 november 2002 tot en met 22 december 2002 alsnog in te leveren. Aan dat verzoek heeft gedaagde niet voldaan, zodat hij geen informatie heeft verschaft over de uit dat stuk af te leiden, voor de vaststelling van het bestaan van het recht op uitkering van belang zijnde, factoren. Het door gedaagde na de hoorzitting overgelegde afschrift van een brief van
19 januari 2003 bevatte, nog daargelaten of deze brief wel in de beoordeling dient te worden betrokken, nu appellant heeft ontkend dat hij de brief vóór het nemen van het besluit op 22 augustus 2003 heeft ontvangen, volstrekt onvoldoende gegevens om te kunnen vaststellen of gedaagde per 25 november 2002 nog wel recht had op een WW-uitkering. Nu gedaagde reeds in oktober 2002 aan een medewerker van appellant te kennen had gegeven bezig te zijn met het opzetten van een eigen bedrijf, overigens zonder dat daartoe door hem een zogenoemde oriëntatieperiode was aangevraagd, noch aan hem een oriëntatieperiode was verleend, en gedaagdes inschrijving als werkzoekende, blijkens het laatst ingeleverde werkbriefje, duurde tot 16 december 2002, had gedaagde redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij in ieder geval daaromtrent informatie had moeten verschaffen aan appellant.
Anders dan de rechtbank is de Raad, gelet op het hiervoor overwogene, van oordeel dat appellant zich terecht en op goede grond op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde zich met ingang van 25 november 2002 niet heeft gehouden aan de op hem ingevolge artikel 25 van de WW rustende informatieverplichting. Nu gedaagde in volstrekt ontoereikende mate informatie heeft verschaft aan appellant, is appellant terecht met toepassing van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW tot beëindiging van het recht op WW-uitkering overgegaan. Het bestreden besluit, waarbij het besluit van 22 augustus 2003 is gehandhaafd, kan derhalve in rechte stand houden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant doel treft, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.D.F. de Moor.