[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P.L.O. van de Waarsenburg, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 augustus 2004 reg.nr. 04/537.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 december 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Van de Waarsenburg en S. Sivanesan en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W.A.A. van Wees, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 1 augustus 1998 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw).
In opdracht van gedaagde heeft reïntegratiebureau Kliq onderzoek gedaan naar de belastbaarheid voor arbeid van appellant. In dat kader heeft een medisch onderzoek plaatsgevonden door de arts E.J.P.M. Hollman. Deze arts heeft appellant op
23 augustus 2002 op zijn spreekuur gezien, informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant en van zijn bevindingen verslag gedaan in een rapport van 27 augustus 2002. Vervolgens heeft onderzoek plaatsgevonden door de arbeidsdeskundige W. Boering waarvan in een rapport van 3 september 2002 verslag is gedaan. De arbeidsdeskundige is op basis van dossierstudie en de bevindingen van het medische onderzoek tot de conclusie gekomen dat appellant fulltime belastbaar is voor passend werk in stofvrije ruimtes.
De resultaten van het onderzoek waren voor gedaagde aanleiding om bij besluit van 14 juli 2003 aan appellant met onmiddellijke ingang de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw op te leggen.
Bij besluit van 3 februari 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 februari 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het onderzoek van gedaagde onvoldoende zorgvuldig is geweest. Met name ontbreekt een functiemogelijkhedenlijst waarin de resterende arbeidsmogelijkheden van appellant zijn aangegeven. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij ten tijde in geding als gevolg van zijn lichamelijke en psychische beperkingen niet in staat was tot het verrichten van welke loonvormende arbeid dan ook. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een medisch advies van R.A.C Verheijen in het geding gebracht. Tevens heeft hij de Raad verzocht een deskundige (psychiater) te benoemen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 107, eerste lid, van de Abw zijn burgemeester en wethouders bevoegd de verplichtingen in hoofdstuk VIII van de Abw, en in het bijzonder de arbeidsverplich-tingen neergelegd in artikel 113, eerste lid, van de Abw, niet op te leggen dan wel daarvan tijdelijk ontheffing te verlenen in de gevallen waarin daartoe naar hun oordeel aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om redenen gelegen in de aard en het doel van de bijstand.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde op goede gronden heeft besloten appellant niet (langer) te ontheffen van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw. Evenals de rechtbank oordeelt de Raad dat gedaagde zich voor het medisch aspect kon en mocht baseren op het advies van de arts Hollman, aangezien dit zowel wat de wijze van totstandkoming betreft als naar zijn inhoud deugdelijk is te achten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat Hollman aandacht heeft geschonken aan de door appellant gestelde medische klachten, dat inlichtingen zijn ingewonnen bij de behandelende sector en dat van de zijde van appellant terzake geen andersluidende objectieve medische gegevens zijn overgelegd. De Raad acht met betrekking tot de gestelde psychische klachten nog van belang dat appellant ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat hij zich daarvoor niet onder behandeling heeft gesteld van een psychiater.
Aan hetgeen in hoger beroep is gesteld omtrent het ontbreken van de functiemogelijkhedenlijst kan de Raad niet de door appellant gewenste betekenis toekennen aangezien zo'n lijst geen vereiste is voor de beoordeling of een belanghebbende ontheven behoort te worden van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw. Hetzelfde geldt met betrekking tot het in geding gebrachte medisch advies van R.A.C. Verheijen aangezien dit advies niet is gebaseerd op eigen onderzoek van appellant en Verheijen niet de beschikking heeft gehad over het rapport van 27 augustus 2002 van E.J.P.M. Hollman.
Ook overigens is niet gebleken dat gedaagde niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om te weigeren appellant nog langer ontheffing te verlenen van de in artikel 113, eerste lid, van de Abw neergelegde verplichtingen.
Gelet op het vorenstaande ziet de Raad geen aanleiding een deskundige (psychiater) te benoemen.
De Raad komt tot de slotsom dat aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.M. van Male, als voorzitter, en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.J.A. Kooijman, als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.