ECLI:NL:CRVB:2006:AV2568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6582 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel opgelegd aan een WW-uitkeringsgerechtigde wegens onvoldoende sollicitatie-inspanningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin een maatregel is opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De maatregel bestond uit een korting van 20% op de WW-uitkering van appellante gedurende 16 weken, omdat zij in onvoldoende mate had getracht passende arbeid te verkrijgen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 23 november 2005, waarbij appellante in persoon aanwezig was, bijgestaan door haar advocaat, mr. S. de Kluiver. Gedaagde werd vertegenwoordigd door G.M. Folkers-Hooijmans van het UWV.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante, na een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid, op de hoogte was gesteld van haar sollicitatieverplichtingen. Ondanks deze verplichtingen heeft zij geen enkele sollicitatie ondernomen sinds zij op de hoogte was van haar werkloosheid. De rechtbank had eerder het besluit van het UWV om de maatregel op te leggen, vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten.

De Raad oordeelt dat appellante in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen en dat de opgelegde maatregel van 20% korting op haar uitkering gerechtvaardigd is. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en stelt dat appellante niet is ontslagen van haar sollicitatieverplichtingen, ondanks de trage besluitvorming van het UWV. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 4 januari 2006.

Uitspraak

04/6582 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. S. de Kluiver, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 20 oktober 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. AWB 04/1566 WW (hierna: de aangevallen uitspraak), waarna hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 november 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Kluiver voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.M. Folkers-Hooijmans, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden die ook voor de Raad uitgangspunt vormen voor zijn beoordeling.
Appellante is van 20 november 1992 tot 22 januari 1997 als schoonmaakster werkzaam geweest. Op 22 januari 1997 is appellante uitgevallen met elleboogklachten. Met ingang van 21 januari 1998 is aan haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Op 11 juli 2003 is appellante herbeoordeeld door een arbeidsdeskundige. Naar aanleiding van deze herbeoordeling heeft de arbeidsdeskundige appellante op 29 juli 2003 een zogenoemde aanzeggingsbrief toegezonden, waarin is meegedeeld dat de haar toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van twee maanden en een dag na dagtekening van deze brief dient te worden beëindigd, omdat zij voor passend werk geschikt wordt geacht waarmee zij tenminste hetzelfde kan verdienen als met haar werk als schoonmaakster. In deze brief is appellante erop gewezen dat zij mogelijk recht op een WW-uitkering heeft en dat van haar, om aanspraak op een WW-uitkering te maken, onder andere wordt verwacht dat zij actief naar passend werk zoekt. Op 12 september 2003 heeft appellante een WW-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 6 november 2003 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 30 september 2003 in aanmerking komt voor een WW-uitkering.
Bij besluit van 18 maart 2004 is appellantes uitkering ingevolge de WAO per 30 september 2003 beëindigd.
Bij besluit van 1 december 2003 heeft gedaagde appellante een maatregel opgelegd, bestaande uit een korting op haar WW-uitkering van 20% gedurende de periode 10 november 2003 tot 1 maart 2004, omdat appellante in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. Het daartegen gerichte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 23 maart 2004 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante voorafgaand aan het opleggen van de maatregel tot twee keer toe op de hoogte is gesteld van de sollicitatieverplichting, te weten in de brief van 29 juli 2003 van de arbeidsdeskundige en door middel van de aan haar bij de aanvraag om een WW-uitkering uitgereikte folder (“De Werkloosheidswet” of “Hoe zit dat met de WW”), waarin de verplichtingen uitdrukkelijk zijn vermeld, waaronder de verplichting dat minstens één concrete sollicitatieactiviteit per week moet worden verricht.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 23 maart 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven.
De Raad overweegt het volgende.
Niet in geschil is het oordeel van de rechtbank dat gedaagde het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW (Stcrt. 1998, 22) onjuist heeft toegepast door van appellante te verlangen dat zij minimaal één concrete sollicitatie-activiteit per week verrichtte.
Het geschil beperkt zich tot de vraag of de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand heeft gelaten op grond van de overweging dat gedaagde terecht een maatregel van 20% gedurende 16 weken op appellantes WW-uitkering heeft opgelegd omdat appellante in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen door geen enkele sollicitatie te verrichten sinds zij ervan op de hoogte was dat zij werkloos zou worden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. De grieven die namens appellante in hoger beroep en ter zitting van de Raad zijn aangevoerd kunnen niet slagen. De Raad is van oordeel dat van iemand die in het genot is van een uitkering ingevolge de WAO mag worden verlangd dat zij voor de toepassing van de WW, zodra haar vanwege het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is aangezegd dat haar uitkering vanwege afgenomen arbeidsongeschiktheid zal worden herzien of ingetrokken, zo spoedig mogelijk en in voldoende mate activiteiten gaat ontplooien om geschikte arbeid te vinden. De Raad moet op grond van de hem ter beschikking staande gegevens vaststellen dat appellante in het geheel geen concrete pogingen ondernomen heeft om een baan te verkrijgen. De omstandigheden zoals geschetst namens appellante, met name de trage en onduidelijke besluitvorming van gedaagde met betrekking tot de intrekking van haar WAO-uitkering, hoe ook te betreuren, ontslaan appellante niet van haar sollicitatieverplichtingen.
Met gedaagde en de rechtbank komt de Raad dan ook tot de conclusie dat appellante in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen en dat haar ter zake van overtreding van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1º, van de WW opgenomen verplichting terecht een maatregel is opgelegd in de vorm van een korting van 20% gedurende 16 weken. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit dan ook terecht in stand gelaten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.D.F. de Moor.