ECLI:NL:CRVB:2006:AV2562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6637 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering door eigen toedoen bij het niet behouden van passende arbeid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) op basis van eigen toedoen. Appellante had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en ontving een aanbod voor een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Echter, na het aanbrengen van wijzigingen in het contract, ontstond er onduidelijkheid en een gespannen relatie met de werkgever. Het UWV besloot op 17 november 2003 dat appellante geen recht had op een WW-uitkering omdat zij door eigen toedoen geen passende arbeid had behouden. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat appellante niet in strijd had gehandeld met de verplichtingen uit de Werkloosheidswet (WW). De Raad concludeerde dat de werkgever appellante een aanbod had gedaan dat zij niet had hoeven afwijzen en dat de werkgever niet had mogen concluderen dat er geen overeenstemming kon worden bereikt zonder verder overleg. De Raad vernietigde het besluit van het UWV en oordeelde dat het UWV opnieuw moest beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het UWV veroordeeld tot het vergoeden van de kosten die appellante had gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 1.610,--.

Uitspraak

04/6637 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te ’[woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. S. Duister, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 26 oktober 2004, reg. nr. AWB 04/1634 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 december 2005, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.J. Bonnist, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.M. Folkers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is op 19 september 2001 als parttime secretaresse/baliemedewerkster voor de duur van een half jaar in dienst getreden van [de werkgever] (hierna: de werkgever). Appellante was werkzaam in ’s-Gravenhage. Na afloop van deze arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is het dienstverband twee keer verlengd. Met een brief van 28 oktober 2002 heeft de werkgever appellante, onder dezelfde voorwaarden als voorheen, een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangeboden. Appellante heeft deze arbeidsovereenkomst enige weken later, in november 2002, met een aantal doorhalingen, opmerkingen en wijzigingen aan de werkgever geretourneerd waarna er, blijkens de stukken, telefonisch contact heeft plaatsgevonden tussen appellante en een medeweker van de personeelsafdeling van werkgever.
Vervolgens heeft de werkgever appellante met een brief van 9 december 2002 (door haar op 12 december 2002 ontvangen) er van op de hoogte gesteld dat uit het feit dat appellante met de inhoud van de haar voorgelegde arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd niet akkoord kon gaan, de werkgever de conclusie heeft getrokken dat zij niet tot overeenstemming kunnen komen. Het voorstel is hiermee, aldus de werkgever, van de baan en de laatste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd blijft gelden tot en met 18 maart 2003. Voordat appellante deze brief ontving had zij met een mailbericht van 11 december 2002 de werkgever om een toelichting gevraagd op een bepaald aspect van de haar voorgelegde arbeidsovereenkomst. In reactie op de brief van de werkgever van 9 december 2002 heeft appellante met een mailbericht van 23 december 2002 de werkgever laten weten dat zij in de veronderstelling verkeerde dat de arbeidsovereenkomst kon worden aangepast en dat zij de conclusie dat er niet tot overeenstemming zou kunnen worden gekomen, zonder overleg, voorbarig vindt.
Op haar aanvraag om een WW-uitkering heeft gedaagde met het besluit van 17 november 2003 appellante er van in kennis gesteld dat de WW-uitkering bij wijze van maatregel blijvend geheel wordt geweigerd omdat appellante door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Bij het thans bestreden besluit van 5 maart 2004 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen het besluit van 17 november 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft appellantes beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante niet kan worden verweten dat zij vragen had over de inhoud van de arbeidsovereenkomst en dat zij daarover met haar werkgever overleg wenste voeren. Haar kan in het kader van de WW wel worden verweten de manier waarop zij dit heeft aangepakt. Naar het oordeel van de rechtbank had appellante haar bedenkingen direct na ontvangst van het contract persoonlijk met de werkgever moeten bespreken. Door zonder overleg over te gaan tot het aanbrengen van wijzingen in de arbeidsovereenkomst is er een grimmige sfeer ontstaan tussen appellante en haar werkgever, waardoor naar het oordeel van de rechtbank voorzienbaar was dat de werkgever het aanbod niet langer zou handhaven.
Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW rust op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.
De Raad is, anders dan de rechtbank en gedaagde, van oordeel dat appellante de verplichting zoals neergelegd in voormeld artikel niet heeft overtreden. Gelet op de inhoud van de gedingstukken stelt de Raad vast dat de werkgever aan appellante ruim vier maanden voor het expireren van haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een voorstel heeft gedaan tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De Raad leidt hieruit af dat werkgever tevreden was over de wijze waarop appellante haar werkzaamheden uitvoerde en dat hij met haar verder wenste te gaan. Dat in deze arbeidsovereenkomst dezelfde arbeidsvoorwaarden als in de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd waren opgenomen, betekent naar het oordeel van de Raad niet dat appellante hierover geen vragen aan haar werkgever zou mogen stellen. Te meer nu het een bepaling in de arbeidsovereenkomst betrof waarvan appellante meende dat deze, op de wijze waarop die was geformuleerd, niet op haar van toepassing kon zijn, terwijl appellante zich voorts afvroeg of die bepaling wellicht strijdig was met de CAO waarvan zij in de veronderstelling verkeerde dat die op haar dienstverband van toepassing was.
Hoewel de Raad beseft dat de werkgever wellicht geïrriteerd is geraakt door de wijze waarop appellante, zonder nadere toelichting, wijzigingen heeft aangebracht in de haar ter tekening voorgelegde arbeidsovereenkomst, is de Raad van oordeel dat appellante niet behoefde te verwachten dat de werkgever naar aanleiding hiervan het aanbod zou intrekken op een wijze waaruit blijkt dat er geen enkel overleg meer mogelijk was en zonder dat zij de mogelijkheid kreeg het voorstel zoals dat er lag alsnog te accepteren. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellante de arbeidsovereenkomst waarin door haar wijzigingen waren aangebracht nog niet had getekend, waaruit de Raad afleidt dat appellante er vanuit ging dat er nog nader overleg zou plaatsvinden, terwijl er voorts nog een periode van vier maanden resteerde alvorens appellantes arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zou aflopen. De Raad is van oordeel dat appellante een dergelijke starre houding van de werkgever niet had behoeven te verwachten en dat die haar niet kan worden tegengeworpen.
Het bestreden besluit kan derhalve, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen stand houden, zodat het, evenals de aangevallen uitspraak, voor vernietiging in aanmerking komt. Gedaagde dient opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen met inachtneming van hetgeen de Raad hierboven heeft overwogen.
Bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar zal gedaagde tevens aandacht moeten besteden aan het verzoek van appellante om betaling van wettelijke rente over na te betalen uitkering bij wijze van schadevergoeding.
De Raad stelt vast dat namens appellante in het bezwaarschrift van 18 december 2003 is verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Zoals hierboven is overwogen dient het besluit van 5 maart 2004 te worden vernietigd. Naar het oordeel van de Raad is hierbij sprake van een aan gedaagde te wijten onrechtmatigheid. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Aan appellante dient dan ook voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding te worden toegekend. Deze kosten worden begroot op € 322,--. Ten slotte ziet de Raad aanleiding om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep. De totale kosten, betrekking hebbende op verleende rechtsbijstand, worden derhalve begroot op € 1.610,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de door appellante in verband met de behandeling van bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.610,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 124,-- (€ 37,-- + € 87,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden enmr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.