[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 28 oktober 2004, reg. nr. SBR 03/2835, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 december 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H. Brouwer, advocaat te Utrecht, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijn de feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellante werkte sinds 1 juni 2002 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als assistent bedrijfsleidster bij [werkgever] (hierna: de werkgever). Naar aanleiding van de resultaten van een op verzoek van de werkgever ingesteld onderzoek door Pro Serve Beveiliging & Recherche (hierna: Pro Serve) is appellante met ingang van 27 juni 2003 door haar werkgever geschorst omdat zij verdacht werd van diefstal van goederen uit het bedrijf van haar werkgever. Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter bij beschikking van 29 augustus 2003 de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 september 2003 op neutrale gronden ontbonden, zonder toekenning van een vergoeding aan appellante.
Appellante heeft op 20 juli 2003 bij gedaagde een aanvraag om toekenning van een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 11 augustus 2003 heeft gedaagde de uitkering blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden, omdat zij door haar werkgever is geschorst in verband met de door haar gepleegde strafbare handelingen. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 5 november 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd, waarbij er naar aanleiding van de beschikking van de kantonrechter vanuit is gegaan dat het dienstverband met ingang van 1 september 2003 is geëindigd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het, mede gelet op het geringe tijdsverloop tussen de schorsing per 27 juni 2003 en het ontbindingsverzoek van de werkgever van 29 augustus 2003 alsmede het feit dat appellante in de tussenliggende periode niet meer bij de werkgever heeft gewerkt, voldoende aannemelijk wordt geacht dat aan het ontbindingsverzoek in feite ten grondslag heeft gelegen dat de werkgever appellante verdacht van diefstal, onder meer gepleegd op 18 juni 2003. Hier doet naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat de kantonrechter in de ontbindingsbeschikking van 29 augustus 2003 van de vermeende diefstal geen melding heeft gemaakt en, overeenkomstig het standpunt van de werkgever en appellante in die procedure, heeft overwogen dat appellante van de veranderende omstandigheden geen verwijt kan worden gemaakt. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de waarheidsgetrouwheid van de door appellante op 27 juni 2003 ten overstaan van twee onderzoekers van Pro Serve afgelegde verklaring, dat zij op 18 juni 2003 goederen van haar werkgever heeft meegenomen zonder deze te hebben betaald of te hebben opgeschreven in het daarvoor bestemde opschrijfboekje. De rechtbank achtte de loutere ontkenning van de diefstal door appellante en haar stelling dat zij de goederen wel in het opschrijfboekje had genoteerd niet geloofwaardig. Mitsdien was de rechtbank van oordeel dat het voldoende aannemelijk was dat appellante diefstal bij haar werkgever heeft gepleegd en dat zij zich hierdoor jegens haar werkgever zodanig heeft gedragen dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag tot beëindiging van haar dienstbetrekking zou kunnen leiden.
Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden onder herhaling van de gronden die zij in bezwaar en vervolgens in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd en die er op neer komen dat betekenis dient te worden toegekend aan het feit dat de werkgever in het ontbindingsverzoek en de kantonrechter in zijn beschikking van de vermeende diefstal geen melding hebben gemaakt en dat doorbetaling van het salaris tot 1 september 2003 heeft plaatsgevonden, terwijl het geenszins aannemelijk is dat Pro Serve (die betaald werd door de werkgever) geen belang had bij het ten onrechte uitbrengen van een belastend rapport over appellante aan de werkgever.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht het standpunt van gedaagde heeft onderschreven dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en of in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel is geweigerd.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten, terwijl hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen door de Raad wordt onderschreven. Ook de Raad stelt vast dat met name uit het rapport van Pro Serve blijkt dat appellante aanvankelijk heeft erkend dat zij goederen bij haar werkgever heeft meegenomen zonder deze te betalen of op te schrijven in het opschrijfboekje. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en ter zitting heeft verklaard met betrekking tot de gebruikelijke gang van zaken bij de werkgever ten aanzien van het al dan niet ten behoeve van proef- of eigen gebruik meenemen van produkten, geeft de Raad geen aanleiding om haar eerdere verklaring ten overstaan van de onderzoekers van Pro Serve niet doorslaggevend te achten. Dat de onderzoekers enig belang zouden hebben om de diefstal van goederen aan appellante toe te schrijven, is de Raad niet gebleken, te minder nu het onderzoek niet in het bijzonder op appellante was gericht maar op de hoge dervingscijfers (het verschil tussen inkoop en telvoorraad) binnen het filiaal. Ook in de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter ziet de Raad geen grond om tot een andersluidend oordeel te komen nu gedaagde bij zijn oordeelsvorming een eigen belangenafweging dient te maken en zich niet behoeft te richten naar de door de kantonrechter gekozen bewoordingen. Met gedaagde en de rechtbank komt de Raad dan ook tot de conclusie dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. De Raad heeft in de omstandigheden van het geval evenmin reden gezien om aan te nemen dat de gedraging appellante niet in overwegende mate kan worden verweten.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Tenslotte acht de Raad geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006.