ECLI:NL:CRVB:2006:AV2482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/1044 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Blijvende weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om de blijvende weigering van een WW-uitkering aan appellant, die op staande voet is ontslagen door zijn werkgever. Appellant, werkzaam als magazijnmedewerker, heeft zich schuldig gemaakt aan het meenemen van afgekeurde goederen van zijn werkgever en deze geleverd aan een bevriende restauranthouder. De werkgever heeft het ontslag op staande voet ingetrokken, maar de kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden met toekenning van een vergoeding aan appellant. Appellant heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd, maar deze is door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Het UWV oordeelt dat appellant zich zodanig heeft gedragen dat hij had moeten begrijpen dat zijn gedrag zou leiden tot beëindiging van zijn dienstverband. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat appellant in strijd heeft gehandeld met het beleid van de werkgever, dat het meenemen van afgekeurde goederen alleen is toegestaan voor normaal privé-gebruik binnen de eigen gezinshuishouding. De Raad concludeert dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij had moeten begrijpen dat zijn handelen niet werd getolereerd door de werkgever en dat dit tot oneerlijke concurrentie kon leiden. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/1044 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.A.K. Rahman, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 4 januari 2005, reg. nr. WW 04/1226, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Rahman voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant was met ingang van 1 maart 1994 als magazijnmedewerker werkzaam in dienst van [naam werkgever] (hierna: de werkgever), een groothandel in poetspapier op rol, poetslappen e.d. Appellant is op 8 september 2003 op staande voet ontslagen, omdat uit informatie van een klant was gebleken dat appellant handelsgoederen heeft verduisterd en op 23 augustus 2003 heeft verkocht aan een bedrijf. De werkgever heeft het ontslag op staande voet korte tijd later ingetrokken. Bij beschikking van 20 oktober 2003 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever ontbonden met ingang van 21 oktober 2003 onder toekenning van een vergoeding aan appellant van 4 bruto maandsalarissen. Op 29 oktober 2003 heeft appellant bij gedaagde een uitkering ingevolge de WW aangevraagd.
Bij besluit van 14 januari 2004, dat na gemaakt bezwaar is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 24 maart 2004, heeft gedaagde de WW-uitkering met ingang van 1 december 2003 blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Naar de mening van gedaagde heeft appellant zich zodanig gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen, dan wel het dienstverband zou eindigen. Dit gedrag bestond eruit dat appellant grote pakken afgekeurde producten van de werkgever heeft meegenomen en geleverd aan een met hem bevriende restauranthouder. Dat appellant naar zijn zeggen geen geld heeft ontvangen voor de door hem geleverde goederen doet naar de mening van gedaagde niet ter zake.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank was komen vast te staan dat appellant in strijd heeft gehandeld met het bij zijn werkgever gevoerde beleid dat afgekeurde goederen uitsluitend meegenomen mogen worden indien zij bestemd zijn voor normaal privé-gebruik binnen de eigen gezinshuishouding. Reeds op grond daarvan is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat appellant zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstverband bij de werkgever tot gevolg zou kunnen hebben.
Appellant heeft in hoger beroep niet betwist dat hij afgekeurde keukenrollen aan een bevriende restauranthouder heeft verstrekt. Hij meent niettemin dat zijn werkloosheid hem niet kan worden verweten, omdat geen sprake is geweest van verduistering van handelsgoederen van zijn werkgever, noch van overtreding van het in artikel 8 van de arbeidsovereenkomst neergelegde verbod om nevenactiviteiten te verrichten zonder uitdrukkelijke, schriftelijke toestemming van de directrice van de B.V., aangezien hij geen tegenprestatie in de vorm van geld of een gratis maaltijd heeft ontvangen.
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep en ter zitting van de Raad benadrukt dat het afleveren van de rollen keukenpapier aan de derde als zodanig reeds in strijd is met het beleid van de werkgever met betrekking tot het meenemen van afgekeurde artikelen en verwijtbare werkloosheid oplevert, ongeacht of appellant daarvoor op enigerlei wijze is betaald.
De Raad overweegt als volgt.
Gezien de bewoordingen van het bestreden besluit en de daarop door gedaagde gegeven toelichting, zoals hiervoor weergegeven, zal de Raad zich in zijn beoordeling beperken tot de vraag of appellant zich, door een aantal door hem meegenomen, afgekeurde keukenrollen niet voor eigen gebruik aan te wenden, maar te verstrekken aan een derde, verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat geoordeeld moet worden dat hij verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van
artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
Blijkens de stukken voert de werkgever het beleid dat het personeel verpakkingen die niet verkoopbaar zijn omdat er één of meer afgekeurde rollen in zitten, in beperkte mate en met uitdrukkelijke toestemming van het hoofd logistiek of diens vervanger voor eigen gebruik mee naar huis mag nemen. Het gaat dan om kleinschalig gebruik in een normale gezinshuishouding. Vast staat dat appellant in strijd met dit beleid heeft gehandeld.
Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard ervan op de hoogte te zijn geweest dat afgekeurde artikelen uitsluitend voor eigen gebruik meegenomen mochten worden. Naar het oordeel van de Raad had appellant daarnaast moeten begrijpen dat zijn werkgever niet zou tolereren dat afgekeurde artikelen toch bij een eindgebruiker terecht kwamen en dat zijn handelwijze tot oneerlijke concurrentie kon leiden, hetgeen evenmin in het belang is van de werkgever.
Gelet op het vorenstaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Appellant is dan ook terecht verwijtbaar werkloos geacht.
Van omstandigheden die ertoe leiden dat appellant niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt is de Raad niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat in deze situatie geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006.
(get.) H. Bolt
(get.) L. Karssenberg