[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 13 juli 2004, nr. WW 03/1556, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 17 oktober 2005 heeft gedaagde zijn beslissing op bezwaar van 29 oktober 2003 gewijzigd.
Bij brief van 28 november 2005 heeft de Raad partijen bericht dat hij heeft besloten om bij de behandeling van het geding, geregistreerd onder nummer 04/4586 WW, tevens een oordeel te geven over het nadere besluit van 17 oktober 2005.
Appellant heeft bij brief van 19 december 2005 nog een reactie ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. A.J. Butter, advocaat te Hoorn. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Knufman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant is in 1989 gestart met het reisbureau [naam reisburo] naast zijn dienst-betrekking in de functie van machine-operator bij [werkgeefster]. Het reisbureau is per 16 februari 2001 bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken ingeschreven op naam van zijn zoon en per 3 april 2003 op naam van zijn dochter.
In verband met de ontstane werkloosheid ten gevolge van het ontslag bij [werkgeefster] wegens herstructurering, heeft gedaagde aan appellant bij besluit van 16 december 2002 met ingang van 1 november 2002 een loongerelateerde uitkering en aansluitend een vervolguitkering op grond van de WW toegekend, gebaseerd op een arbeidspatroon van gemiddeld 37,55 arbeidsuren per week.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant en zijn echtgenote een eigen onderneming zouden drijven, terwijl deze onderneming op naam zou staan van hun studerende zoon, heeft gedaagde een onderzoek doen instellen. Op grond van de resultaten van het onderzoek, zoals neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van 1 april 2003, dat is opgesteld door een senior-opsporingsfunctionaris van de afdeling Bijzonder Onderzoek van het Uwv te Amsterdam, is geconcludeerd dat appellant werkzaamheden heeft verricht voor het reisbureau en daarvan aan gedaagde geen opgave heeft gedaan op zijn werkbriefjes dan wel op spontane wijze.
Op basis hiervan heeft gedaagde bij besluit van 23 mei 2003 aan appellant medegedeeld dat de toegekende WW-uitkering met ingang van 12 mei 2003 wordt beëindigd, omdat gebleken is dat hij niet beschikbaar is voor arbeid. Bij besluit van
26 juni 2003 is aan appellant medegedeeld dat de WW-uitkering over de periode van 1 november 2002 tot en met 11 mei 2003 wordt herzien omdat hij verzuimd heeft aan gedaagde alles mede te delen wat van belang is voor het recht op, de duur en hoogte van de uitkering omdat hij gedaagde er niet over heeft ingelicht dat hij van maandag tot en met zaterdag volledig werkzaam was in het bedrijf van zijn zoon. Naar de mening van gedaagde waren er geen dringende redenen om hieraan geen gevolgen te verbinden. Bij besluit van 3 juli 2003 is aan appellant medegedeeld dat de ten onrechte betaalde uitkering over de periode van 1 november 2002 tot en met 11 mei 2003 tot een bedrag van € 9.093,77 bruto wegens onverschuldigde betaling wordt teruggevorderd en dat niet is gebleken dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Bij besluit op bezwaar van 29 oktober 2003 zijn de bezwaren tegen de besluiten van 23 mei 2003, 26 juni 2003 en 3 juli 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2003 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de beschikbare onderzoeksgegevens een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant werkzaamheden heeft verricht uit hoofde waarvan hij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd en dat het recht op uitkering van appellant ingevolge artikel 20, tweede lid, van de WW derhalve is geëindigd terzake van het aantal uren dat hij bedoelde werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank was voorts van oordeel dat gedaagde heeft kunnen overgaan tot volledige beëindiging van de WW-uitkering van appellant, nu appellant heeft verklaard zes dagen per week gedurende acht uur per dag op de zaak aanwezig te zijn geweest, dat, nu appellant van de werkzaamheden geen opgave heeft gedaan op zijn werkbriefjes, gedaagde terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende, in artikel 25 van de WW neergelegde, inlichtingenplicht en dat op grond hiervan terecht tot herziening van de uitkering is overgegaan. Met betrekking tot de terugvordering is overwogen dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet in geding is, dat gedaagde verplicht is de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen en voorts dat er geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou moeten worden afgezien.
In hoger beroep heeft appellant gesteld zich niet met het oordeel van de rechtbank te kunnen verenigen. Daartoe is primair aangevoerd dat appellant zijn verplichting om informatie te verstrekken niet heeft geschonden omdat in het hem verstrekte informatiemateriaal niets is vermeld over zijn specifieke situatie en omdat hij de vragen op het aanvraagformulier en op de werkbriefjes niet heeft begrepen, zodat het recht op WW per 1 november 2002 volledig dient te worden toegekend. Subsidiair is aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het feit dat appellant reeds ten tijde van zijn dienstverband bij [werkgeefster] van maandag tot en met vrijdag vier uren per dag en op zaterdag acht uren per dag als zelfstandige werkzaam was voor zijn reisbureau en dat mitsdien per 1 november 2002 slechts een uitbreiding van 28 naar 48 uren per week heeft plaatsgevonden, zodat een recht van 17,55 uren resteert.
Bij nieuw besluit op bezwaar van 17 oktober 2005 heeft gedaagde zijn besluit op bezwaar van 29 oktober 2003 gewijzigd. Het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2003 tot herziening met terugwerkende kracht tot 1 november 2002 is daarbij alsnog gegrond verklaard, waarbij -rekening houdend met de uitbreiding van de werkzaamheden als zelfstandige met 20 uur per week- de uitkering wordt gebaseerd op een verlies aan (verzekerde) gemiddeld aantal arbeidsuren van 17,55 per week. Het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2003 tot beëindiging van de WW-uitkering per 12 mei 2003 is eveneens gegrond verklaard, nu de WW-uitkering ook voor 17,55 uur per week zou kunnen voortduren mits aan de overige voorwaarden voor het recht op WW-uitkering wordt voldaan. Het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit is eveneens gegrond verklaard, waarbij wordt medegedeeld dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag nader zal worden vastgesteld.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat, nu hij ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het kader van het onderhavige beroep tevens een oordeel zal geven over het door gedaagde genomen besluit van 17 oktober 2005 -met welk besluit gedaagde niet geheel aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen- en de bezwaren van appellant bij beoordeling van laatstgenoemd besluit aan de orde zullen komen, appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
In dit geding dient derhalve de vraag te worden beantwoord of het besluit van 17 oktober 2005 in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Ten aanzien van de grief van appellant dat hem met ingang van 1 november 2002 een volledige uitkering dient te worden toegekend omdat hem geen schending van de inlichtingenplicht kan worden verweten, is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat van de zijde van gedaagde bij de intake van de WW-aanvraag, in de verstrekte brochures over de uitvoering van de WW en bij de vraagstelling op de werkbriefjes onduidelijke of anderszins inadequate informatie aan appellant is verstrekt omtrent de op hem rustende verplichtingen, onder andere bestaande uit de verplichting tot opgave van gewerkte uren op de door hem ingeleverde werkbriefjes dan wel op andere spontane wijze. In geval van onduidelijkheid had het op de weg van appellant gelegen om zich met een verzoek om informatie of bijstand bij invulling van de werkbriefjes tot gedaagde te wenden, dan wel zich op enige andere wijze bij de invulling daarvan te laten bijstaan. Nu appellant van de door hem gewerkte uren bij het reisbureau geen melding heeft gemaakt op de door hem ingeleverde werkbriefjes heeft gedaagde terecht het standpunt ingenomen dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en heeft de vaststelling van de schending van deze verplichting terecht tot herziening van de uitkering per 1 november 2002 geleid. In de door appellant aangevoerde omstandigheden dat de brochures geen informatie bevatten over zijn specifieke omstandigheden, dat hij de vraagstelling niet heeft begrepen en dat hij ook na uitleg door het CWI ervan uitgegaan is juist te hebben gehandeld, ziet de Raad geen grond om tot een andersluidend oordeel te komen, dan wel om aan te nemen dat de handelwijze van appellant zou moeten leiden tot het aannemen van verminderde verwijtbaarheid.
Voorts is de Raad van oordeel dat gedaagde in zijn besluit van 17 oktober 2005 terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant met ingang van 1 november 2002 zijn werkzaamheden voor het reisbureau met 20 uur per week heeft uitgebreid -naast de 28 uur die hij reeds voor het reisbureau werkzaam was- en dat hij uit hoofde daarvan niet als werknemer kan worden aangemerkt, zodat een recht op WW-uitkering op basis van een arbeidsurenverlies van 17,55 per week resteert.
Het vorenstaande brengt met zich dat het besluit van 17 oktober 2005, voor zover betrekking hebbend op de herziening van de uitkering per 1 november 2002, in rechte stand kan houden.
Met betrekking tot de terugvordering merkt de Raad op dat ingevolge artikel 36 van de WW gedaagde gehouden is tot terugvordering van teveel betaalde uitkering en dat er naar zijn oordeel geen dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan gedaagde in dit geval had moeten besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen is van een dringende reden alleen sprake als door de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor betrokkene optreden. Ten aanzien van appellant is daarvan, op grond van hetgeen door hem is aangevoerd, niet gebleken. Het besluit tot terugvordering berust mitsdien in zoverre op goede gronden.
In het besluit van 17 oktober 2005 is het bezwaar met betrekking tot de terugvordering gegrond verklaard, maar is tevens bepaald dat appellant met betrekking tot de hoogte van het terug te vorderen bedrag zo spoedig mogelijk zal worden ingelicht. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, onder andere in zijn uitspraak van 9 december 1997, LJN AL0842, RSV 1998/133, dient de gegrondverklaring van het bezwaar gepaard te gaan met een nieuw inhoudelijk besluit. Door in het besluit van 17 oktober 2005 geen inhoudelijk oordeel te geven over de hoogte van het terug te vorderen bedrag maar omtrent dit onderdeel een nieuw besluit in het vooruitzicht te stellen, heeft gedaagde in strijd gehandeld met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. Het besluit kan in zoverre dan ook in rechte geen stand houden.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten wegens verleende rechtsbijstand, begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, vermeerderd met de reiskosten ten bedrage van € 25,16, totaal derhalve € 1.313,16
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 17 oktober 2005 gegrond voor zover gericht tegen het terugvorderingsbesluit;
Vernietigt het besluit van 17 oktober 2005 in zoverre en bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 17 oktober 2005 voor het overige ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten tot een bedrag van € 1.313,16 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,-- (€ 31,-- +
€ 102,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006.