ECLI:NL:CRVB:2006:AV2442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4268 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WW-uitkering en dagloonvaststelling in verband met te late indiening van de aanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de korting op zijn WW-uitkering werd bevestigd. Appellant had zijn aanvraag voor een WW-uitkering te laat ingediend, namelijk op 27 december 2001, terwijl hij verplicht was deze binnen een week na het intreden van zijn werkloosheid in te dienen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de vertraging niet uitsluitend aan appellant te wijten is, maar ook aan een gebrek aan informatie van het CWI en het UWV. Appellant had zich onverwijld tot het CWI gewend, maar was niet geïnformeerd over de juiste procedure voor het indienen van zijn aanvraag. De Raad stelt vast dat de onduidelijkheid over waar de aanvraag moest worden ingediend, bij appellant tot verwarring heeft geleid. Hierdoor is de termijn voor het indienen van de aanvraag te laat verlopen, maar de Raad is van mening dat appellant in verminderde mate een verwijt kan worden gemaakt. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en bepaalt dat gedaagde opnieuw op het bezwaar van appellant moet beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de kosten van appellant, die zijn begroot op € 1.288,--.

Uitspraak

04/4268 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. G.Tj. de Jong, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 28 juni 2004, nr. SBR 03/953, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak) waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is bij brief van 11 november 2004 een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 28 september 2005, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen. Na de behandeling is het onderzoek heropend.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van 7 december 2005, waar voor appellant mr. De Jong, voornoemd, is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.A. Put, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij formulier, getekend door appellant op 5 november 2001, heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 27 mei 2002 is aan appellant met ingang van 3 september 2001 een WW-uitkering toegekend. Het dagloon is daarbij vastgesteld op € 32,70. In verband met de te late indiening van zijn aanvraag is de uitkering van appellant, ingaande
10 september 2001, gedurende 108 kalenderdagen met 10% gekort. Het tegen de dagloonvaststelling en de maatregel ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit van 5 maart 2003 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat de korting op zijn WW-uitkering ten onrechte is opgelegd, omdat hij zich, nadat hem duidelijk was geworden dat zijn werkgever hem na 31 augustus 2001 geen loonsuppletie meer betaalde, onverwijld tot het CWI heeft gewend en hij niet wist dat zijn aanvraag ten tijde hier in geding niet bij het CWI, maar bij het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) moest worden ingediend. Ter zitting heeft appellant zijn grief, dat bij de bepaling van het dagloon ten onrechte is uitgegaan van het (lagere) loon dat hij verdiende nadat hij aangepaste werkzaamheden is gaan verrichten, niet gehandhaafd, zodat deze grief thans geen bespreking behoeft.
De Raad overweegt omtrent de opgelegde maatregel het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW (oud) op hem rustende verplichting zijn aanvraag binnen een week na het intreden van zijn werkloosheid bij het (toenmalige) Lisv in te dienen. Op het aanvraagformulier WW-werknemer is vermeld dat dit op 27 december 2001 door de uitvoeringsinstelling is ontvangen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn aanvraag al voor deze datum heeft ingediend. De Raad is daarom met gedaagde van oordeel dat de termijn gedurende welke appellant te laat is geweest met het indienen van zijn aanvraag loopt van 10 september 2001 tot 27 december 2001. Dit betekent dat de uitkering van appellant, op grond van artikel 27, derde lid, van de WW in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Maatregelen-besluit Tica, over die periode wordt gekort met 10%, tenzij appellant van zijn gedraging of nalatigheid in verminderde mate een verwijt kan worden gemaakt. In dat geval wordt de uitkering op grond van artikel 3, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Tica over diezelfde periode met 5% gekort.
Anders dan de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat laatstbedoelde situatie zich voordoet. De Raad heeft daartoe in aanmerking genomen dat ter zitting door gedaagde is erkend dat het in de hier aan de orde zijnde periode niet steeds duidelijk was waar de aanvraag moest worden ingediend. In sommige gevallen kon dit, volgens gedaagde, bij de bij het arbeidsbureau (thans: CWI) aanwezige medewerkers van de uitvoeringsinstelling en in sommige gevallen moest dit bij de uitvoeringsinstelling zelf. De Raad acht aannemelijk dat deze onduidelijkheid bij appellant tot verwarring heeft geleid. In dit verband overweegt de Raad dat niet bestreden is dat appellant voor het eerst begin november 2001 bij het arbeidsbureau is geweest en aldaar een aanvraagformulier heeft ontvangen. Appellant is, vergezeld van zijn raadsman, op 3 december 2001 wederom naar het CWI gegaan om te informeren naar de voortgang van de behandeling van zijn aanvraag. Hem is toen niet te kennen gegeven dat nog geen aanvraag was ingediend, noch is appellant toen medegedeeld hoe en waar hij een aanvraag kon indienen. Appellant heeft slechts te horen gekregen dat hij op 19 december 2001 moest terugkomen. Op die dag heeft de betrokken ambtenaar van het CWI slechts telefonisch contact opgenomen met het Lisv en voor appellant een afspraak aldaar gemaakt voor 27 december 2001. Uiteindelijk is de aanvraag op 27 december 2001 ingediend bij het Lisv. Gezien deze gang van zaken is het naar het oordeel van de Raad niet uitsluitend aan appellant te wijten dat de aanvraag pas op 27 december 2001 is ingediend, maar is dit mede te wijten aan een gebrek aan informatie van de zijde van het CWI dan wel gedaagde.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. Gedaagde zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en zal gedaagde veroordelen in de aan de zijde van appellant gevallen kosten wegens verleende rechtsbijstand, begroot op
€ 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, totaal derhalve € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellant begroot op € 1.288,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 133,-- (€ 31,-- + € 102,--) aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.