[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 april 2004, reg.nr. SBR 03/2763.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 januari 2006, waar voor appellanten is verschenen mr. A.P. van Stralen, advocaat te Utrecht, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sedert 1 april 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Door het Regionaal Interdisciplinair Fraudeteam is een onderzoek ingesteld naar de activiteiten van appellant op de Utrechtse Bazaar te Vleuten en op de markt op het Vredenburg te Utrecht. De uit dit onderzoek verkregen bevindingen zijn neergelegd in rapporten van 3 oktober 2002 en 12 februari 2003.
Bij besluit van 10 februari 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten met ingang van 6 januari 2001 ingetrokken op de grond dat zij niet aan de ingevolge artikel 65 van de Abw rustende inlichtingenverplichting hebben voldaan waardoor dat recht niet meer is vast te stellen. Voorts heeft gedaagde de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 6 januari 2001 tot en met 30 september 2002 van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 25.800,33.
Bij besluit van 10 oktober 2003 heeft gedaagde het namens appellanten tegen het besluit van 10 februari 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellanten tegen het besluit van 10 oktober 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellanten betwisten niet langer dat zij de ingevolge artikel 65 van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door de werkzaamheden van appellant op de Utrechtse Bazaar te Vleuten en op de markt op het Vredenburg te Utrecht en de daaruit verkregen inkomsten niet onverwijld aan gedaagde te melden. Vaststaat ook dat appellant op 6 januari 2001 met zijn werkzaamheden is begonnen.
Anders dan appellanten is de Raad van oordeel dat door deze schending niet kan worden vastgesteld of en zo ja, in welke mate appellanten gedurende de hier van belang zijnde periode nog recht op bijstand hadden. Een deugdelijke administratie ontbrak immers en op grond van de gedingstukken is niet voldoende inzicht te verkrijgen in de exacte omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden en de in die periode ontvangen inkomsten. Met de in bezwaar geproduceerde financiële overzichten zijn appellanten er naar het oordeel van de Raad niet in geslaagd aan te tonen dat de door appellant verworven inkomsten op maandbasis lager zijn geweest dan het in de hier relevante periode voor appellanten geldende normbedrag. De juistheid ervan kan thans niet meer worden geverifieerd.
Op grond van het vorenstaande concludeert de Raad dat gedaagde op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was over te gaan tot intrekking van het recht op bijstand. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd - taalproblemen en onbekendheid met de regelgeving - ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 6 januari 2001 tot en met 30 september 2002.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw. De Raad wijst erop, dat dringende redenen naar vaste rechtspraak slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.