ECLI:NL:CRVB:2006:AV2056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6049 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en de maatgevende functie in het arbeidsongeschiktheidsrecht

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, staat de weigering van een WAO-uitkering centraal. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat de maatgevende functie van de gedaagde, die als schoonmaker/afwasser werkte, niet correct was vastgesteld. De gedaagde had tot 10 januari 1997 gewerkt en was daarna ziek gemeld vanuit de Werkloosheidswet (WW). De appellant had de WAO-uitkering geweigerd op basis van de vaststelling dat de gedaagde in staat was om een inkomen te verwerven dat minder dan 15% loonverlies zou opleveren.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. De rechtbank had geoordeeld dat de maatman, de schoonmaker/afwasser die 38 uur per week werkte, niet correct was vastgesteld, omdat de gedaagde sinds 13 februari 2000 slechts 15 uur per week werkte bij een snookercentrum. De Raad heeft echter geconcludeerd dat de maatman in beginsel moet worden bepaald op de functie die de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft vastgesteld dat de gedaagde voor zijn werkloosheid 38 uur per week werkte en dat de werkzaamheden bij het snookercentrum niet als maatgevend konden worden beschouwd.

De Raad heeft het hoger beroep van de appellant gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad heeft geoordeeld dat de maatgevende functie van de gedaagde als schoonmaker/afwasser voor 38 uur per week moet worden aangehouden, en dat er geen aanknopingspunten zijn om van deze hoofdregel af te wijken. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond verklaard.

Uitspraak

03/6049 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift met bijlage aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 27 oktober 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, registratienummer AWB 02/1066 WAO.
Namens gedaagde heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 december 2005, waar voor appellant is verschenen mr. M.H.A.H. Smithuysen, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde met voorafgaand bericht niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming in het onderhavige geding gaat de Raad, voor zover van belang, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft tot 10 januari 1997 gewerkt als schoonmaker/afwasser in een omvang van 38 uur per week. In aansluiting hierop is hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 3 augustus 1998 heeft gedaagde zich vanuit de WW ziek gemeld. Per 1 augustus 1999 is hij niet in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Hij werd weliswaar ongeschikt geacht voor het door hem laatstelijk verrichte werk als schoonmaker/afwasser, maar geschikt voor passende loondienstfuncties elders. Tegen het desbetreffende besluit is geen bezwaar gemaakt. Op 3 april 2000 heeft gedaagde zich wederom ziek gemeld vanuit de WW. Hij bleek inmiddels per 13 februari 2000 te hebben hervat als schoonmaker bij een snookercentrum, in een omvang van 15 uur per week. Daarnaast is hij gedeeltelijk WW-uitkering blijven ontvangen.
Bij besluit van 27 februari 2001 heeft appellant met ingang van 2 april 2001 uitkering ingevolge de WAO geweigerd. Gedaagde werd onverminderd ongeschikt geacht voor het laatstelijk verrichte eigen werk, maar werd - nog steeds - in staat geacht met andere loondienstfuncties een zodanig inkomen te verwerven dat hij een loonverlies leed van minder dan 15%.
Bij het bestreden besluit van 30 januari 2002 heeft verweerder het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 27 februari 2001 ongegrond verklaard.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de beperkingen van gedaagde onjuist zijn vastgesteld.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat appellant als maatman van gedaagde heeft aangemerkt de schoonmaker/afwasser die 38 uur per week werkt. Daarmee is echter, aldus de rechtbank, voorbijgegaan aan het feit dat gedaagde vanaf 13 februari 2000 als schoonmaker werkzaam was bij het snookercentrum in Amsterdam voor 15 uur per week, hij voor de resterende uren een WW-uitkering ontving en zich alleen voor deze resterende uren heeft ziek gemeld.
De rechtbank heeft erop gewezen dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad in beginsel als maatman wordt aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het ontstaan van zijn arbeidsongeschiktheid en dat (slechts) in bijzondere gevallen, bijvoorbeeld indien betrokkene van meet af aan ongeschikt is geweest voor de laatst verrichte arbeid, van deze hoofdregel kan worden afgeweken. De rechtbank is niet gebleken dat hier sprake is van een dergelijk bijzonder geval. De enkele stelling van appellant dat de laatst verrichte arbeid van gedaagde vermoedelijk niet als passend werd beschouwd, heeft de rechtbank onvoldoende geacht, nu deze stelling in het geheel niet is onderbouwd. Appellant heeft derhalve naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom als maatman is aangemerkt de schoonmaker/afwasser die 38 uur per week werkt.
Appellant heeft zich met de evenvermelde zienswijze van de rechtbank inzake de in aanmerking te nemen maatman niet kunnen verenigen. In zijn beroepschrift heeft appellant aangegeven dat en waarom in het onderhavige geval de maatman van gedaagde terecht is bepaald op het werk dat gedaagde voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid heeft verricht, derhalve de schoonmaker/afwasser die werkzaam is in een omvang van 38 uur per week.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij, mede gelet op de inhoud van het namens gedaagde in hoger beroep ingediende verweerschrift, aanleiding ziet zijn beoordeling te beperken tot het hiervoor omschreven geschilpunt inzake de in aanmerking te nemen maatgevende functie.
De Raad is van oordeel dat het hoger beroep van appellant slaagt.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de maatman in beginsel te worden bepaald op de functie die de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. De omstandigheid dat iemand voorafgaand aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid werkloos was, rechtvaardigt doorgaans - tenzij sprake is van langdurige werkloosheid waarvoor geen loongerelateerde uitkering (meer) wordt ontvangen - geen uitzondering op deze hoofdregel.
Vast staat dat gedaagde voor hij werkloos werd werkzaam was als schoonmaker/afwasser in een omvang van 38 uur per week, voor welke werkzaamheden hij inmiddels niet langer geschikt wordt geacht. Tevens staat vast dat gedaagde nadien niet in de maatgevende omvang van 38 uur per week heeft hervat in voor hem wel geschikte arbeid. Na zijn hervatting in een deeltijdse functie heeft appellant aanspraak behouden op een gedeeltelijke WW-uitkering. Ingevolge de hiervoor vermelde hoofdregel inzake de maatmanvaststelling dient dan als maatgevende functie te worden aangehouden de schoonmaker/afwasser die werkzaam is gedurende 38 uur. Niet is gebleken van aanknopingspunten om een uitzondering op die hoofdregel aan te nemen.
De omstandigheid dat gedaagde vanaf 13 februari 2000 als schoonmaker voor 15 uur per week heeft hervat vormt, anders dan door de rechtbank is aangenomen, geen grond om een andere maatman aan te houden dan de arbeid van schoonmaker /afwasser voor 38 uur per week. Het schoonmaakwerk bij het snookercentrum kan, afgezien nog van de vraag of dat in medisch opzicht passend is voor gedaagde, reeds deswege niet als maatgevend voor zijn maximale verdiencapaciteit worden beschouwd, nu dat in een omvang van slechts 15 uur per week werd verricht terwijl gedaagde voorheen voltijds werkzaam was gedurende 38 uur per week en hij na zijn partiële werkhervatting aanspraak is blijven maken op een werkloosheidsuitkering voor de resterende uren.
Overigens geldt dat gedaagde zich niet (tevens) heeft ziek gemeld voor het werk bij het snookercentrum en derhalve daarvoor geen WAO-uitkering claimt. Mede in het licht hiervan valt niet in te zien dat, als door de rechtbank is aangenomen, dat werk op enigerlei wijze relevant zou kunnen zijn bij de bepaling van de bij de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling als maatgevend in aanmerking te nemen arbeid.
Uit het bovenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.
Er zijn geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2006.
(get). J.W. Schuttel.
(get). J.P. Mulder.
HE/126