ECLI:NL:CRVB:2006:AV2054

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3308 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAZ-uitkering en vaststelling van maatmaninkomen in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAZ-uitkering aan appellant, die als zelfstandig agrariër werkzaam was. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het bezwaar tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een WAZ-uitkering, omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 23 december 2005, waarbij appellant in persoon verscheen, bijgestaan door zijn raadsman, en de gedaagde partij vertegenwoordigd werd door M.J.H. Maas van het Uwv.

De Raad overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit van 5 april 2002 in stand kan blijven. Appellant was op het moment van de beoordeling werkzaam als zelfstandig agrariër, maar viel grotendeels uit door voetklachten. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellant niet volledig geschikt was voor zijn eigen werkzaamheden, maar nog wel in staat was om met andere functies een inkomen te genereren dat geen verlies van verdiencapaciteit met zich meebracht. Appellant betwistte de juistheid van deze beoordeling en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat.

De Raad oordeelt dat er onvoldoende objectieve medische gegevens zijn om de stelling van appellant te onderbouwen dat hij op de relevante datum ernstige beperkingen ondervond. Ook de argumenten met betrekking tot de vaststelling van het maatmaninkomen, dat gebaseerd is op het gemiddelde inkomen over de drie jaren voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid, werden door de Raad verworpen. De gevolgen van de varkenspest, die appellant aanvoerde als reden om van deze hoofdregel af te wijken, werden gezien als een normaal bedrijfsrisico. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

03/3308 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 3 juni 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, registratienummer AWB 02/948.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Namens appellant zijn de gronden van het hoger beroep aangevuld bij brief van 29 juli 2003 met bijlagen.
Van de zijde van gedaagde is daarop gereageerd bij schrijven van 4 september 2003 met bijlage, op welke reactie namens appellant commentaar is geleverd bij brief van 22 september 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 december 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman, en waar namens gedaagde is verschenen M.J.H. Maas, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit van 5 april 2002 in rechte stand kan houden. Bij dat besluit heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van 5 oktober 2001, bij welk besluit gedaagde heeft geweigerd appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 26 februari 2001, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), op de grond dat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant, op dat moment in een omvang van circa 60 uur per week werkzaam als zelfstandig agrariër - het betreft een varkensfokkerij en een akkerbouwbedrijf - is op 28 februari 2000 grotendeels voor die werkzaamheden uitgevallen wegens voetklachten. Gedaagdes verzekeringsarts heeft appellant op 16 augustus 2001 onderzocht en daarbij vastgesteld dat behalve met linkervoetklachten ook rekening dient te worden gehouden met de nerveuze constitutie van appellant en met een lichte beperking in de (duur)kracht van zijn handen. De arbeidsdeskundige van gedaagde heeft geconcludeerd dat appellant, gegeven het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon, niet meer ten volle geschikt is te achten voor de eigen maatgevende werkzaamheden, maar nog wel in staat is om met diverse loondienstfuncties een zodanig inkomen te verdienen dat geen sprake is van een voor de toepassing van de WAZ relevant verlies van verdiencapaciteit. In overeenstemming met deze verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige uitgangspunten is appellant niet in aanmerking gebracht voor de door hem verzochte WAZ-uitkering.
De grieven van appellant tegen het bestreden besluit zijn van medische en arbeidskundige aard. Zijn medische bezwaren komen erop neer dat hij van mening is dat zijn beperkingen zijn onderschat. Hij is de opvatting toegedaan dat hij als gevolg van zijn lichamelijke en - in het bijzonder - zijn psychische klachten op de datum in geding aanzienlijk ernstiger beperkt was dan vanwege gedaagde is aangenomen. Hij acht zich niet in staat tot het verrichten van gangbare arbeid, althans in elk geval niet tot het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de bij de schatting betrokken functies. Zijn belangrijkste arbeidskundige bezwaar betreft de bij de vaststelling van het maatmaninkomen in aanmerking genomen referteperiode. Hij stelt zich op het standpunt dat in zijn geval aanleiding bestaat om af te wijken van de hoofdregel dat wordt uitgegaan van het gemiddelde inkomen over de drie jaren voorafgaande aan het jaar van intreden van de arbeidsongeschiktheid, te weten de jaren 1997, 1998 en 1999. Volgens appellant is het door hem in die drie jaren verdiende inkomen namelijk niet als maatgevend te beschouwen vanwege de negatieve inkomensgevolgen van de varkenspest waardoor in die jaren de gehele sector, en ook zijn bedrijf, is getroffen.
In navolging van de rechtbank ziet de Raad deze grieven geen doel treffen.
Wat betreft de medische bezwaren van appellant overweegt de Raad in de eerste plaats dat er onvoldoende objectief-medische aanknopingspunten zijn om mee te kunnen gaan met de eigen opvatting van appellant dat hij op de datum in geding ernstige beperkingen op het psychische vlak ondervond als gevolg van een depressie. Ook de in hoger beroep in het geding gebrachte brief van appellants huisarts van 9 juli 2003 bevat zodanige aanknopingspunten niet. Zoals ook door gedaagdes bezwaarverzekeringsarts is aangegeven in diens reactie op die brief van 29 augustus 2003, blijkt daaruit, voor zover hier van belang, dat bij appellant in februari 2001 wellicht sprake was van een sluimerende depressie en dat, indien dit was onderkend en tijdig was overgegaan tot het instellen van een adequate behandeling, het intreden van de (recidief) depressie in april/mei 2001 mogelijkerwijs had kunnen worden voorkomen. Anders dan van de zijde van appellant wordt gesteld kan aldus ook op basis van de brief van de huisarts niet worden geconcludeerd dat op de in de onderhavige procedure relevante datum 26 februari 2001 al sprake was van een recidief depressieve episode. Overigens heeft, zo voegt de Raad daaraan toe, de depressieve episode van april/mei 2001 niet tot langdurige arbeidsongeschiktheid geleid, nu blijkens de beschikbare gegevens binnen enkele weken herstel is opgetreden.
Voorts overweegt de Raad dat evenzeer objectief-medische gegevens ontbreken voor de opvatting van appellant dat zijn beperkingen op het lichamelijke vlak zijn onderschat. Appellant heeft die opvatting in hoger beroep niet nader aan de hand van medische stukken onderbouwd.
Wat betreft de bezwaren van arbeidskundige aard met betrekking tot de bepaling van het maatmaninkomen kan de Raad zich volledig vinden in hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen en geoordeeld. Die overwegingen en dat oordeel komen hierop neer dat gedaagde bij de vaststelling van het maatmaninkomen de in de rechtspraak ontwikkelde hoofdregel heeft gevolgd dat wordt uitgegaan van het gemiddelde inkomen over de drie jaren voorafgaande aan het jaar van intreden van de arbeidsongeschiktheid, dat die hoofdregel is gestoeld op de wenselijkheid, gezien de veelal wisselende inkomsten van een zelfstandige, de representativiteit van het maatmaninkomen te vergroten, dat binnen de grenzen van de redelijkheid aan genoemde periode van drie jaar dient te worden vastgehouden aangezien een andere opvatting het nut en de praktische hanteerbaarheid van de regel te zeer zou uithollen en dat, ten slotte, de gevolgen van de varkenspest gezien dienen te worden als een voor de betreffende sector normaal bedrijfsrisico, in verband waarmee die varkenspest geen reden vormt om een uitzondering op de hiervoor weergegeven hoofdregel aan te nemen.
De van de zijde van appellant op dit punt in hoger beroep nog naar voren gebrachte argumenten komen in essentie neer op een herhaling van de reeds in eerdere stadia van de procedure aangevoerde grieven en geven de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
De Raad overweegt tot slot dat namens appellant desgevraagd ter zitting nog is aangegeven dat (ook) de overige tegen het bestreden besluit aangevoerde grieven - hierop neerkomend dat hij gelet op beperkingen, leeftijd en eenzijdig arbeidsverleden geen reëel aanbod vormt voor de arbeidsmarkt alsmede dat niet op basis van overleg tussen gedaagdes verzekeringsarts en arbeidsdeskundige afdoende is toegelicht waarom de gebruikte functies ondanks daarbij voorkomende asterisken toch als passend moeten worden aangemerkt - worden gehandhaafd. Nu evenwel die grieven door de rechtbank reeds op goede gronden zijn verworpen en van de zijde van appellant geen argumenten naar voren zijn gebracht die aanleiding zouden kunnen geven tot een van dat van de rechtbank afwijkend oordeel, volstaat de Raad ter zake met een verwijzing naar de aangevallen uitspraak.
Er zijn geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2006.
(get). J.W. Schuttel.
(get). J.P. Mulder.
HE/126