[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. G.J.A. van Dijk, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht onder nummer SBR 02/2600 op
16 december 2003 tussen partijen gewezen uitspraak (hierna de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 december 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, medewerker bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), zoals die luidde ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant, geboren in 1948, was sinds 1 januari 1985 in dienst van de Vereniging van Kamers van Koophandel en Fabrieken (hierna VKK). Bij beschikking van de kantonrechter te Utrecht van 22 november 2001 is de desbetreffende arbeidsovereenkomst per 1 januari 2002 ontbonden. In verband daarmee heeft gedaagde hem per die datum een WW-uitkering toegekend. Tevens is appellant een bovenwettelijke uitkering toegekend.
2.2. Appellant heeft zich op 26 maart 2002 per brief tot gedaagde gewend met de vraag of, gelet op de inhoud van de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter, de sollicitatieplicht voortvloeiend uit de WW wel op hem van toepassing was.
2.3. Naar aanleiding van de door appellant gegeven antwoorden op het zogenoemde werkbriefje over de maand maart 2002 heeft gedaagde appellant bij brief van 25 april 2002 gewaarschuwd en gewezen op de hem eerder kenbaar gemaakte verplichting ten minste één concrete sollicitatie per week te ondernemen.
2.4. Naar aanleiding van die waarschuwing heeft appellant zich bij brief van 6 mei 2002 wederom tot gedaagde gericht en daarbij opgemerkt dat hij nog steeds een antwoord van gedaagde op zijn brief van 26 maart 2002 verwachtte. Tevens heeft hij medegedeeld dat hij ook telefonisch antwoord op zijn vraag heeft geprobeerd te verkrijgen.
2.5. Op zijn werkbriefje over de periode van 6 mei tot en met 2 juni 2002 heeft appellant aangegeven dat hij in die periode niet heeft gesolliciteerd, daarbij verwijzend naar zijn brief van 6 mei 2002.
2.6. Bij brief van 12 juli 2002 heeft appellant nogmaals om antwoord op zijn eerder gestelde vraag verzocht.
2.7. Bij besluit van 16 juli 2002 heeft gedaagde op appellants WW-uitkering een maatregel toegepast in de vorm van een korting van 20% gedurende 16 weken, ingaande op 3 juni 2002. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellant in de periode van 6 mei tot en met 2 juni 2002 niet heeft gesolliciteerd terwijl hij daartoe wel verplicht was. Bij een afzonderlijke beslissing is tevens een overeenkomstige korting op de bovenwettelijke uitkering opgelegd.
De tegen het besluit van 16 juli 2002 gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 31 oktober 2002 ongegrond verklaard. De beslissing met betrekking tot de bovenwettelijke uitkering is bij beslissing van eveneens 31 oktober 2002 gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de tegen de beslissingen van
31 oktober 2002 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant niet aan de sollicitatieverplichting heeft voldaan en dat het stellen van een schriftelijke vraag dienaangaande die verplichting niet opschort. De rechtbank heeft tevens overwogen dat mag worden uitgegaan van een causaal verband tussen het solliciteren en het voortbestaan van de werkloosheid. De rechtbank heeft daarbij aangegeven geen steun te kunnen vinden voor de stelling van appellant dat het verkrijgen van arbeid vanwege de ernst van zijn gezondheidssituatie in combinatie met zijn leeftijd en eenzijdige werkervaring als louter hypothetisch aangemerkt dient te worden.
4.1. In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere stellingen herhaald en betoogd dat er gegronde redenen waren om niet aan de sollicitatieplicht te voldoen. Naar de mening van appellant had gedaagde duidelijk moeten maken welke concrete sollicitaties zijn gemist. Hij benadrukt dat hij door zijn slechte gezondheid geen kans had op de arbeidsmarkt. Tevens is gesteld dat gedaagde, naar aanleiding van de opmerking op het werkbriefje, navraag had moeten doen bij appellant. Volgens appellant ontbreekt het causale verband tussen het niet solliciteren en het voortbestaan van de werkloosheid.
4.2. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad stelt allereerst vast dat ter zitting het hoger beroep voorzover gericht tegen het onderdeel van de aangevallen uitspraak dat betrekking heeft op de bovenwettelijke uitkering is ingetrokken, zodat in zoverre geen sprake meer is van een geschil.
5.2. De Raad stelt voorts vast dat appellant in de periode hier in geding in het geheel niet heeft gesolliciteerd.
5.3. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verwerven. Ten aanzien van de werkloze werknemer mag in beginsel worden aangenomen dat met het verrichten van voldoende sollicitatieactiviteiten de kans toeneemt dat arbeid wordt verkregen en dat daarmee het werkloosheidsrisico wordt verkleind. Het is deze vooronderstelling die de grondslag vormt voor de ten aanzien van iedere werkloze werknemer geldende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, welke verplichting aldus wordt uitgelegd dat een werkloze werknemer is gehouden om in voldoende mate concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteiten te verrichten. Naar de Raad reeds vaker als zijn oordeel te kennen heeft gegeven - onder meer in de uitspraken van 16 mei 2001, LJN AE8626, RSV 01/181 en van 22 mei 2002, LJN AE6606, USZ 2002/225 - is de door gedaagde ten tijde in dit geding van belang aan de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW neergelegde verplichting gegeven uitwerking, te weten dat in elke beoordelingsperiode ten minste één sollicitatieactiviteit per week dient te worden verricht, niet onredelijk te achten. Indien, gelet op diens uitzonderlijke individuele omstandigheden, moet worden aangenomen dat de hiervoor weergegeven vooronderstelling en de uitwerking daarvan in de vorm van de sollicitatieplicht voor een betrokkene niet opgaat, kan niet worden geoordeeld dat deze betrokkene de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen en mag gedaagde geen maatregel opleggen. In zo’n uitzonderlijke situatie heeft, zo oordeelt de Raad, de hiervoor aangegeven vooronderstelling, gelet op de persoon en de positie van deze op de arbeidsmarkt, nog slechts een hypothetisch karakter.
5.4. De Raad ziet geen aanleiding om te concluderen dat appellant zich in een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld bevond. Appellant heeft een academische opleiding en ruime werkervaring, waarbij zijn lichamelijke klachten hem, zoals hij ter zitting heeft benadrukt, dank zij een aantal aanpassingen, niet echt beperkten. De Raad wijst er daarbij op dat de kansen van appellant door het arbeidsbureau hoog werden ingeschat, hetgeen blijkt uit zijn indeling in fase 1 (goede bemiddelbaarheid). Er is derhalve geen reden waarom appellant niet gehouden zou zijn om éénmaal per week te solliciteren.
5.5. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het stellen van schriftelijke vragen naar het bestaan dan wel de omvang van de sollicitatieplicht door appellant, diezelfde verplichting niet opschort. Voorzover appellant er al niet eerder van op de hoogte was, is hem met de brief van 25 april 2002 in ieder geval ondubbelzinnig te kennen gegeven wat de omvang van de sollicitatieplicht was en dat er financiële consequenties waren verbonden aan het niet naleven van die verplichting. Daarbij is de Raad tevens van oordeel dat gedaagde, mede gelet op de eerdere waarschuwing van 25 april 2002, niet gehouden was om nadere inlichtingen bij appellant in te winnen naar aanleiding van de invulling van het werkbriefje over de periode hier in geding. De Raad is tenslotte van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het niet naleven van de sollicitatieverplichting appellant niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten.
5.6. Het hoger beroep slaagt derhalve niet, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. H.G. Rottier, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2006.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.